Het gezwets der media

Het gevoel dat er steeds meer kletspraat zou zijn komt grotendeels door de concurrentie tussen de verschillende moderne media

Het gezwets der media

Het gevoel dat er steeds meer kletspraat zou zijn komt grotendeels door de concurrentie tussen de verschillende moderne media

Wanneer mensen met elkaar communiceren ontstaan er altijd afvalproducten: die noemen we gezwets, geklets, geleuter, prietpraat, gelul etc. Volgens de schrijver Armando ontstaat ‘kletspraat’ als de gestudeerde medemens de werkelijkheid die hij niet kent met woorden te lijf gaat. Hij meent te weten hoe de werkelijkheid eruit moet zien en hij wil de werkelijkheid daarom veranderen. (Armando, 1994, p. 6) Armando vindt het onnodig om hier verder bij stil te staan, omdat dat al zo vaak gebeurt. Met de regelmaat van de klok worden er inderdaad aanklachten tegen dit soort oneigenlijk taalgebruik gepubliceerd. De Amerikaanse taalfilosoof Harry G. Frankfurt heeft bijvoorbeeld in 2005 een wereldbestseller over Bullshitgeschreven. Voor Frankfurt is kletspraat gevaarlijker dan de leugen, omdat de kletser in tegenstelling tot de leugenaar zijn praatjes op den duur zelf gaat geloven (Frankfurt, 2005, p. 61). Het boekje werd in de VS gelezen als reactie op de verzinsels van George W. Bush over de militaire dreiging in Irak. Hoe beter prietpraat zich via de media kan verspreiden, des te groter het gevaar, volgens de critici. De kritiek op het gezwets richt zich dus niet alleen op bepaalde personen, maar ook tegen de media in het algemeen. Ze neemt vormen aan van cultuurkritiek. Bepaalde media zouden de cultuur dusdanig vervuilen, dat diepgaande boodschappen geen gehoor meer vinden.

De Wiki-cultuur

Op het moment is het internet de zondebok. Dat kun je lezen in het actuele boek De @-cultuur. Hoe internet onze beschaving ondermijnt van de Engelse internetcriticus Andrew Keen. De vraag is of dit soort alarmistische teksten op kletspraatjes berusten of niet. Vooral de open internetencyclopedie Wikipediamoet het daarbij ontgelden. Een vaak gehoorde bedenking tegen het medium is dat de gewone lezer niet altijd kan onderscheiden of de informatie in deze encyclopedie betrouwbaar is of niet. Iedereen kan er namelijk zijn ding in kwijt. Bedrijven en overheden zouden de informatie zelfs manipuleren. Dat is zeker denkbaar. Toch gelooft de Amerikaanse schrijver Nicholson Baker heilig in de zelfreinigende functie van dit medium. Volgens hem is de trend in dit medium momenteel zelfs eerder restrictief: Vele vrijwillige administratoren sporen niet alleen onophoudelijk vervalste informatie op, maar proberen zelfs zogenaamd irrelevante informatie te beperken of te verwijderen. Dagelijks worden er maar liefst zo’n 1500 artikelen gewist. De tegenreactie is dan ook niet uitgebleven: Het ‘Article Rescue Squadron’ (ARC) stelt zich ten doel al te extreme wisinterventies te verhinderen.

Zonder de precaire kwaliteit van de informatie zou Wikipedia volgens Baker nooit zo succesvol geworden zijn. In tegenstelling tot gewone encyclopedieën, die nu ook online gegaan zijn, weet je van tevoren nooit zeker wat je kan verwachten. De gebruiker met een speurneus voor geklets moet niet langer langs de zijlijn toekijken, zoals dat bij andere media-informatie vaak wel het geval is. Hij of zij kan een artikel vol prietpraat meteen zelf op orde brengen. En die onzin gaat niet verloren. De meest vandalistische en onzinnige artikelen uit de Engelstalige Wikipedia worden sinds een vijftal jaar verzameld in de Uncyclopedia (of in de Nederlandstalige versie: de Oncyclopædia Neerlandica), een parodie op het internetnaslagwerk. Daar kun je dus zonodig je kritische geest aanscherpen. Uiteraard is ‘Uncylopedia’ nu ook een zoekterm bij Wikipedia. Het eenzijdige veroordelen van de Wiki-cultuur gaat duidelijk aan de complexiteit van de Wikialiteitvoorbij. Het medium waarschuwt tegen zichzelf.

De koffiehuiscultuur

Niet alleen Wikipedia wordt argwanend bekeken; ook de honderdduizenden weblogs en chatfora lijken onze cultuur te verzieken. Ze zouden het internet verstoppen met allerlei geleuter over bijzaken waar niemand echt mee gediend is. Volgens Carsten Lissmann, auteur van de Duitse weekkrant Die Zeit, lijkt de internetcultuur wel een provinciestadje. Het best geïntegreerd is diegene, die aan het bushokje altijd voor een praatje over het weer te strikken is (Lissmann, p. 5). Zonder er erg in te hebben lijken we ons te pletter te communiceren. Doordat de internetgebruiker zich kan verschuilen achter een pseudoniem en niet fysiek present is, laten mensen zich gemakkelijk gaan. De sociale controle ontbreekt. Daarom is de interactieve wereld van Web 2.0 volgens Andrew Keen geen heropbloei ‘van de levendige democratische geestelijke cultuur van het achttiende-eeuwse Londense koffiehuis.’ (Keen, p, 98) Dat is echter een al te idealistische voorstelling van dit oude forum voor burgerlijke communicatie. In de achttiende eeuw ontdekt de mannelijke Engelse burgerij weliswaar dat de gespreksbevorderende werking van koffie heel bevorderlijk is voor het zakendoen en het verspreiden van republikeins en verlicht gedachtegoed, de koffiehuizen waren echter ook roddelbeurzen, die de honger naar nieuwtjes van de vrouwelijke theekransjes moeiteloos naar de kroon konden steken. Al heel gauw hekelt men het onbetrouwbare en oppervlakkige karakter van de gesprekken. De Engelse schrijver Samuel Johnson bijvoorbeeld reageert in het moraliserend tijdschrift The Idler (1758) tegen de slechte gewoonte publiekelijk praatjes over het weer te voeren. De wereld van het gedrukte woord reageert hier met dédain op deze nieuwe succesvolle manier om dat wat mensen met elkaar verbindt te delen. Niet toevallig hebben die moraliserende tijdschriften en het roddelende koffiehuis een vergelijkbare functie in het beginnende burgerlijke tijdperk. (Een beroemd tijdschrift draagt niet voor niets de titel The Tatler, ‘de zwetser’.) De tijdschriften en het koffiehuis proberen in concurrentie met elkaar een nieuw saamhorigheidsgevoel voor de burger te creëren. Dat staat in de achttiende eeuw namelijk onder druk: de burger heeft in de groeiende steden met steeds meer anonimiteit te kampen en vindt moeilijk nog toegang tot de steeds meer gespecialiseerde kenniscultuur. Maar je kunt volgens de publicisten niet zomaar wat gaan zitten babbelen in het koffiehuis. Dat moet gecontroleerd in schriftelijke vorm gebeuren.

Net als het koffiehuis of de tijdschriften in de achttiende eeuw moet tegenwoordig het internet gevoelens van eenzaamheid in een steeds globalere wereld compenseren. Voor vele mensen lijkt het internet minder waardevol dan een cafébezoek, omdat het maar een minderwaardige simulatie van echte gezelligheid zou zijn. Je kunt de gevaren in de omgang met nieuwe media als internet of het mobieltje uiteraard kritisch zien. Maar tegelijkertijd reageren bestaande media vaak bijzonder negatief en met allerlei doemscenario’s op nieuwe concurrenten in het medialandschap. Wie heeft er eigenlijk slechte ogen gekregen van het televisiekijken? En veroorzaakt mobiel bellen werkelijk hersentumoren? De oude media vertroebelen dus onze perceptie van nieuwe ontwikkelingen. Maar is dat altijd al zo geweest? Een historische blik op verhouding tussen gezwets en media is hier leerrijk.

De drukpers

Al heel vroeg hebben allerlei taalzuiveraars gezocht naar middelen om het gezwets de wereld uit te helpen, maar zonder blijvend succes. In de zestiende eeuw kon je nog letterlijk praatziek worden. Volgens de beroemde Duitse arts Paracelsus heeft God de mens niet als zwetser ontworpen. Door kletsend in te gaan tegen de eigen natuur pleegt hij roofbouw op het eigen lichaam en geest (Paracesus, p. 507-509). In Paracelsus’ tijd kon je nog voor doktersrecepten ten rade gaan bij de klassieke auteurs. De Griekse veelschrijver Plutarchus uit de eerste eeuw na Christus bijvoorbeeld vond schrijven een goede therapie tegen de praatziekte. Zoals je de agressie van een hond kan temperen door hem met een stok te laten spelen, kan je de zwetser matigen met een pen (Plutarchus, p. 463). Die gedachte is evenwel geen lang leven beschoren. Ze klinkt in het beginnend tijdperk van de boekdrukkunst al snel naïef. De stijgende oplagen bieden al gauw iedereen die kan lezen de mogelijkheid, voor een betaalbare prijs, drukwerk aan te schaffen. Dus wekt de drukpers bij taalzuiveraars al snel argwaan. Nu zijn het niet langer retorische middelen die als gevaarlijk gelden. Ook het verspreidingsmedium zelf treedt op de voorgrond. Nog geen eeuw na Gutenbergs uitvinding van de beweeglijke letters, in het jaar 1527, waarschuwt de priester Johannes Kraushaar in een in Keulen verschenen boek tegen het overvloedig lezen van ‘geswetze’ of ‘geswetzerye’ (Engelsing, p. 25-26). Daarmee doelt hij op de in die tijd populaire tekstverzamelingen van allerlei ontspannende teksten, zoals anekdotes, dialogen, fabelen, liederen etc., die het inprenten van nuttige en dus stichtelijke teksten zouden ondermijnen. Vanaf de zestiende eeuw klinkt de klacht dat de drukpers het hele avondland dreigt te bedelven onder gezwets.

Toch weegt dit nadeel uiteindelijk niet op tegen de enorme voordelen van het medium. Hoe complexer de maatschappij wordt, des te meer is de mens aangewezen op media die het mogelijk maken ruimte en tijd te overbruggen. De mens kan niet overal tegelijk lijfelijk aanwezig zijn. De face to face-communicatie volstaat niet meer. Anonieme vormen van communicatie moeten dit compenseren, maar daar hangt wel een prijskaartje aan. Die communicatie is moeilijk onder controle te houden. Het medium schrift bijvoorbeeld maakt het weliswaar mogelijk wetten onveranderd over een heel imperium te verspreiden, maar hoe beter de wetten duurzaam verspreid kunnen worden, des te meer wetten kunnen er ook vervaardigd worden. Niet alleen raakt daardoor het overzicht over de vele wetten zoek; er ontstaat ook een commentaarwezen dat op den duur een eigen leven gaat leiden. Verder kan door de boekdrukkunst wetenschappelijke kennis veel sneller worden verspreid. Dit brengt echter op den duur het monopolie van religieuze instanties aan het wankelen. Er is er niet langer één centrum in het avondland dat uitsluitsel kan geven over de waarheid. Iedereen kan zich nu geroepen voelen, zijn of haar waarheid te verdedigen. Zin en onzin gaan met elkaar concurreren. De moderne mens moet hier dagdagelijks keuzes in maken. Daardoor valt gezwets des te meer op.

De telegraaf, radio en televisie

De snelle mediaontwikkeling in de moderne tijd heeft niet alleen voor een sterke uitbreiding van uitingsmogelijkheden gezorgd, het discours is ook oncontroleerbaar geworden en het is nog maar moeilijk te bepalen wie er recht van spreken heeft. Door de sterke uitbreiding van de publieke arena’s groeit ook de discussie over de vraag wie er nog communicatienormen voor de hele samenleving kan formuleren en wie er over genoeg macht beschikt die te garanderen. Uitspraken lopen onophoudelijk het gevaar als gezwets te worden bestempeld, zonder dat nog een instantie beslissend kan ingrijpen. Daardoor is zelfs voor de meest verlichte geesten het probleem van het kletsen onontkoombaar geworden en krijgt het ook theoretische urgentie. Auteurs als Søren Kierkegaard en Karl Kraus zien het gezwets als een kernelement van de door hen gediagnosticeerde crisis van de moderniteit. Het in het oude Griekenland voor ieder lid van de polis wettelijk beschermde recht vrij te mogen spreken, isegoria, lijkt nu op een vloek. Misschien is een recht op zwijgen of stilte nu meer op zijn plaats (Barthes, p. 50). Waar is het dan misgelopen? We hadden het toch zo mooi voor mekaar sinds de Verlichting? Of berust die voorstelling op een mythe? Laten we even verder in de geschiedenis van de media duiken.

Vóór het internet was de televisie de grote boosdoener. Berucht voor die kritiek is het boek We amuseren ons kapot (1985) van de Amerikaanse communicatiewetenschapper Neil Postman. Door de televisie is volgens hem ‘een groot deel van het maatschappelijk discours gevaarlijke onzin […] geworden.’ (Postman, p. 24) De oorzaak daarvan legt Postman niet bij de TV, maar veel vroeger in de negentiende eeuw bij de telegraaf. Dit medium maakt het mogelijk om berichten vliegensvlug over de hele wereld te verspreiden. Daardoor gaan volgens Postman de naakte feiten met elkaar concurreren om aandacht. De nieuwswaarde en snelheid worden belangrijker dan het wegen van de feiten (Postman, p. 75). De boodschappen komen volledig los van elkaar te staan, waardoor er een gefragmenteerd wereldbeeld ontstaat. Volgens Postman luidt de telegraaf dus het einde van het typografisch tijdperk in, waarin informatie nog kritisch en systematisch geanalyseerd zou worden (Postman, p. 74). De erfenis van de Verlichting wordt dus verkwanselt.

Met de radio is het volgens de logica van Postman dus al niet veel beter gesteld. Dat kan je in 1932 bij Bertolt Brecht nalezen. De beginnende radio biedt volgens hem weliswaar de mogelijkheid alle mogelijke praatjes uit het ‘akoestisch warenhuis’ de ether in te sturen; de radiomakers hebben echter niets te vertellen. Ze proberen zich op te dringen, daar waar sowieso al iemand de openbaarheid zoekt (Brecht, p. 128). Het komt er enkel nog op aan de luisteraar zo lang mogelijk met nieuwtjes in het vooruitzicht aan je te binden. Postman had er geen erg in dat de computer die geldingsdrang nog op de spits zou drijven. Iedereen kan nu zijn videoblog de ether in sturen, het zogenaamde vloggen. Nog nooit was de afstand tussen de producent en de gebruiker zo klein. Er zit geen enkele institutionele rem meer op de productie. Niet alleen kan iedere bekende Nederlander nu direct zijn mening voor de camera kwijt, zelfs de nog zo onbekende redacteur, wiens naam tot voor kort hoogstens als afkorting in de krant te vinden was, kan nu een bekend internetgezicht worden. Beperkingen als de hoge kosten van de zendtijd of de beperkte ruimte in de printmedia zijn immers weggevallen.

Sinds de telegraaf primeert dus het snelle genereren van content. Die race gaat ten koste van de context, dus van het inbedden van de losse boodschappen. In de bekende internetzoekmachines krijg je de kennis niet aangeboden volgens het criterium van relevantie, maar eerder een ‘kwantitatief historisch verslag van voorafgaande zoekopdrachten’ (Keen, p. 110). Hoe sneller en hoe massaler een zoekmachine een site van vinden, des te hoger komt hij in het lijstje op het scherm. Uitgaand van een site kun je binnen de verwijsstructuur van het medium oneindig verder op zoek gaan naar weetjes, zonder dat je nog door een instantie geholpen wordt bij het structureren van het gevonden multimediaal materiaal. Uiteindelijk blijf je gevangen binnen je eigen bewustzijnsstructuren. Er is geen gebrek aan informatie, maar eerder aan oriëntering.

De klassieke encyclopedie

Diegenen die dit fenomeen uitsluitend willen linken aan het succes van de elektronische media, zien de zaak veel te eenzijdig. Al tijdens de hoogdagen van de Verlichting heeft men het over een gebrek aan middelen om het massale aanbod aan nieuwe kennis overzichtelijk te representeren. Voor de Duitse denker Johann Gottfried Herder, zo schrijft hij in het Journal meiner Reise im Jahre 1769, begint het verval van de Europese beschaving al met het befaamde Franse encyclopedieproject van Diderot en D’Alembert (Herder, p. 412). De poging alle bekende kennis voor het eerst in een groot naslagwerk samen te brengen, zou het ‘ware’ denken ondermijnen. De samenhang zou zoek raken. De ordening volgens het alfabet staat volledig los van de orde in de natuur. Het is op zijn best een willekeurige opeenhoping van weetjes. Waar kennen we zulke klachten toch van? De critici die de onoverzichtelijkheid van de wereld laten samenvallen met het representatiemedium vallen ten prooi aan een vorm van kritiek die al in de negentiende als vooroordeel van de kleine burger bekend stond. De negentiende-eeuwse Franse romancier Gustave Flaubert stelt dit soort kort door de bocht gaan dan ook aan de kaak in zijn satirisch Woordenboek van pasklare ideeën. Onder het trefwoord encyclopedie kun je lezen: ‘Medelijdend om lachen […]. Er zelfs een tirade tegen houden.’ (Flaubert, p. 1008)

Recycling

Die tirade tegen de klassieke encyclopedie is nu verstomd. Nieuwe mediale ontwikkelingen laten zien dat kritiek op oudere media ongegrond was, tegelijkertijd roepen ze op hun beurt nieuwe kritiek op. In de open encyclopedie, zo luidt de actuele diagnose, wordt de massa verliefd op zichzelf (Keen, p. 115). Maar eigenlijk is het medium vooral een bron van niet te stelpen gezwets. Die kritiek gaat dus meestal van een bestaand medium uit, dat argwanend naar de nieuwe concurrent kijkt. De Engelse criticus Andrew Keen bijvoorbeeld buit het succes van internetdoemscenario’s publicistisch uit. Zijn internetpraatprogramma draagt de opvallende titel AfterTV.

De interventies over en weer tussen de verschillende media zijn de laatste eeuw sterk geïntensiveerd. Doordat er meer kritiek zichtbaar wordt, zijn we gevoeliger voor prietpraat in de media geworden. Meer media veroorzaken dus dat gezwets eerder opvalt. Er zijn drie houdingen mogelijk met betrekking tot het kletsen in de media: ofwel doe je alsof het je niet betreft (Niet het herinneren, maar het vergeten van gezwets behoort immers tot de basisvaardigheden van de moderne mens. Anders zou het ondraaglijk worden nog verder te communiceren.); ofwel geef je kritiek en neem je dus deel aan de gezonde concurrentie om het hoogste woord; of je bekijkt het fenomeen met andere ogen. Dat is de rol die een van de oudste media, de literatuur, zich de laatste jaren heeft toegeëigend.

Sinds de uitvinding de radio kan de literatuur zich aan de concurrentiestrijd over ideale vormen van informatie-uitwisseling onttrekken. Die massamedia trekken de reflectie over de publieke communicatie sterk naar zich toe, waardoor de literatuur de kans krijgt haar verantwoordelijkheid radicaal te herformuleren. De literatuur ziet het als haar bijzondere taak te onderzoeken welke perspectief gezwets op het wezen van de taal biedt. De zwetser is niet langer alleen maar de zondebok of de parasiet die de redelijke communicatie ondermijnt. Hij figureert nu binnen een nieuw kader. En dan worden bijvoorbeeld volledig onbeduidende tweegesprekjes plotseling gerecycled tot mensenpraat, zoals Armando dat doet in zijn gelijknamig boek. Ze lijken zo vluchtig van aard, dat Armando zelfs in het internettijdperk de lezer durft aan te raden ‘om zuinig op deze gesprekken te zijn.’ (Armando, 1994, p. 6) Kunt u genieten van ‘mensenpraat’ over media?

‘- Weet je wat het is met de techniek?
– Nou?
– Die wordt zo misbruikt.
– O, dat zeker.
– Dat doen de knappe koppen allemaal, hè.
– Maar ja, je kunt de techniek toch niet tegenhouden.
– Ach welnee.
– En onze kinderen kunnen niet meer rekenen en schrijven.
– Nee, daar hebben ze machientjes voor.
– Wij moesten nog het koppie gebruiken.
– Ja hoor, een en een is twee.
– Welja.’
(Armando, 1994, p. 112)

Noten en/of literatuur

Armando, Mensenpraat, Amsterdam 1994.

Baker, N., ‘Das plötzliche Verschwinden des Erdferkels. Im Geschwader zur Rettung besonders gefährdeter Einträge: Meine Abenteuer in der Wikipedia-Welt’, in: Süddeutsche Zeitung, 5/6 april 2008, p. 16.

Barthes, R., Le neutre. Notes de cours au Collège de France. 1977-1978, Parijs, 2002.

Brecht, B., ‘Der Rundfunk als Kommunikationsapparat. Rede über die Funktion des Rundfunks’, in: Schriften zur Literatur und Kunst I. Gesammelte Werke 18, Frankfurt am Main, 1967.

Engelsing, R., Der Bürger als Leser. Lesergeschichten in Deutschland 1500-1800, Stuttgart, 1974.

Flaubert, G., ‘Le dictionnaire des idées reçues’, in: Œuvres. Tome II. Bouvard et Pécuchet. Appendice, Parijs, 1952.

Frankfurt, H.G., On Bullshit, Princeton/Oxford, 2005.

Herder, J.G., ‘Journal meiner Reise im Jahre 1769’, in: Herders Sämtliche Werke. Vierter Band, Berlijn, 1878.

Keen, A., De @-cultuur. Hoe internet onze beschaving ondermijnt, (Ed.) Kruis, R., Amsterdam 2008.

Lissmann, C., ‘Was zählt, ist Vernetzung, Baby!’, in: Die Zeit, Sonderbeilage: Zeit Internet Spezial, Dritter Teil: Wie das Internet unsere Kultur verändert 63, 21, mei 2008, p. 4-5.

Johnson, S., ‘Discourses On The Weather’, in: The Idler 11, 24 juni 1758.

Orwell, G., 1984, (Ed.) Kool, H.C., Amsterdam, 1956.

Paracelsus, T., Sämtliche Werke. Nach der 10bändigen Huserschen Gesamtausgabe (1589-1591) zum erstenmal in neuzeitliches Deutsch übersetzt. Zweiter Band, (Ed.) Aschner, B., Jena, 1928.

Plutarchus, L.M., Plutarch’s Moralia in fourteen Volumes. Volume VI, Concerning Talkativeness, (Ed.) Helmbold, W.C., Londen, 1939.

Postman, N., Wij amuseren ons kapot, (Ed.) van den Bogaard, A. en van der Meulen, J., Houten, 1986.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *