De tragische paradox der driften

De tragische paradox der driften

De manier waarop tegenwoordig in het publieke debat het fenomeen seks benaderd wordt – voornamelijk als mediaal machtsmiddel en commercieel uit te buiten verschijnsel – gaat vaak voorbij aan die andere, minder prozaïsche kant van seks, als onderdeel van de menselijke zinnelijke driften. Deze kant wordt vertegenwoordigd door het idee dat de lust naar seks, als sterkst optredend en meest essentiële onder de driften, een van de fundamentele oorzaken van de tragiek der mensheid is. De gespletenheid van de mens, als geestelijk en tegelijkertijd zinnelijk wezen, veroorzaakt in hem een eeuwige strijd van het in balans brengen van deze twee tegenstrijdige karaktereigenschappen. De behoefte aan seks kan voor veel innerlijke problemen zorgen op het moment dat de mens haar probeert te onderdrukken. Ze heeft meer gevolgen dan alleen het vervullen of afzweren van de behoefte. Op allerlei manieren wordt ze door ons tot uiting gebracht. Als we haar proberen te verbergen gaan we blozen en als anderen ons tegenwerken dan worden er klappen uitgedeeld. Zo speelt onze behoefte aan seks in veel situaties een grote rol: ze bepaald voor een groot deel ons gedrag.

Deze problemen zijn al heel lang een geliefd onderwerp in de literatuur. De door Racine bewerkte versie van Phèdre toont op een diepgaande manier de innerlijke strijd van de mens tussen het overgeven en het in toom houden van de drift aan, in het personage van Hippolyte, zoon van koning Theseus en stiefzoon van Phèdre, die zich op krampachtige wijze afkeert van zijn seksuele verlangens.

De tragiek van Hippolyte is de tragiek van de mens die zijn diepste innerlijke verlangens niet in overeenstemming kan brengen met de heersende moraal, het sociale stelsel waar hij deel van uitmaakt, waar geen plaats is voor de instinctieve driften. Het is deze onderdrukking van de driften die een fundamenteel element van de tragedie, de destructieve uitbarsting van het verlangen, vormt. Hippolyte vertegenwoordigt de tragiek van de ontbrekende eenheid die de illusionaire gespletenheid van de mensen, die zoveel ellende veroorzaakt, zou kunnen opheffen. De mens wordt enerzijds door de buitenwereld gedwongen zijn innerlijke verlangens te onderdrukken, anderzijds wil hij zelf de baas zijn over zijn handelen en geen slaaf worden van de eigen wil. Hij verlangt naar controle over het verlangen zelf en, tegelijkertijd, naar de overgave aan dit verlangen. De tragische paradox van de mens bestaat precies hieruit: overgave en controle samen willen brengen. Dat kan maar in twee dingen uitmonden: ascese of de dood.

Bij Hippolyte komen beiden aan bod. Hij probeert uit alle macht zijn wil tot rust te brengen door haar niet te voeden. Hippolyte is de blozende jongen die zijn verlangens geen plaats weet te geven en ze probeert te verbergen voor de aanblik van anderen. De gevoelens die Phèdre koestert zijn hem niet vreemd (hij heeft dezelfde voor Aricie), maar zij mag dat niet zien. ‘J’avoue, en rougissant… Ma honte ne peut plus soutenir votre vue; et je vais…’1 (Racine, 1991, p. 84). Het blozen is een afweermechanisme, maar ook een voorteken van de ramp die vlak voor het einde gaat plaatsvinden. Het toont het gloeien van een monster dat jaren niet gevoed is en zijn honger nu voor eens en altijd wil stillen. Het is het monster van het door Hippolyte onderdrukte verlangen, keer op keer door hem afgewezen. Maar dit monster zal zich wreken, door de tactiek van zijn baas tegen hem te laten werken.

Phèdre vertelt een leugen ten nadele van Hippolyte en hij doet, om zijn vader te sparen, nagenoeg niets om zijn eigen naam te zuiveren. Hij laat de woede van zijn vader over zich heen komen en laat zich door hem verbannen. Zijn nobele houding begint zich hier tegen hem te keren. Het wrekende monster der tragiek wrijft zich in de handen en verheugt zich op wat er komen gaat.

Door het volharden van Hippolyte in de poging zijn vaders trots te bewaren, bereikt hij, in plaats van rust en orde, paniek en rampspoed. Met het verzwijgen van de waarheid voor zijn vader lijkt hij te ver gegaan in zijn dwangneurotische behoefte aan controle: die laat hem in de steek. Hij maakt Aricie bekend met zijn liefde voor haar, iets wat hij daarvoor nooit gedaan zou hebben. Het paradoxale, en daarmee tragische, is dat wat hij juist al die tijd probeerde te vermijden nu keihard toeslaat.

Deze geleidelijke en onvermijdelijke verandering in Hippolyte, van celibatair, trots jong tot een uit zijn evenwicht geduwde, zijn noodlot tegemoet rennende vluchteling, wordt ook benoemd in Ronald W. Tobins essay Jean Racine Revisited: ‘Hippolyte (and Phèdre) become increasingly conscious of the distance that separates them from what should be, or used to be, the center of their existence.’ (Tobin, 1999, p. 129) Deze verandering blijft niet onopgemerkt.

Zo vraagt Theramenes hem of hij soms verliefd is. ‘Pourriez-vous n’être plus ce superbe Hippolyte, implacable ennemi des amoureuses lois… Aimeriez-vous, Seigneur?’2 (Racine, 1991, p. 30). De geschrokken en verontwaardigde reactie van Hippolyte laat zien hoe groot zijn afkeer is van dit soort emoties. ‘Ami, qu’oses-tu dire?’3 (Racine, 1991, p. 30). De woorden van Theramenes zijn voor Hippolyte een gevaar, omdat ze het onderdrukte verlangen voeden. Van binnen springt er iets wild heen en weer bij het horen uitgesproken worden van deze woorden. ‘St,’ lijkt Hippolyte te zeggen met zijn antwoord, ‘voed het monster niet!’

Hippolyte lijkt in eerste instantie een typisch tragische figuur uit de Griekse oudheid. Zijn starre, trotse houding en afkeer van de instinctieve driften lijken niet meer in deze tijd van zedeloosheid in de westerse wereld te passen. Toch verschilt de tragiek van Hippolyte niet van die van deze tijd. Ook nu lukt het de mens niet zijn verlangens op een gebalanceerde manier in overeenstemming te brengen met de manier van leven die door de buitenwereld van hem verwacht wordt. In plaats van te sterven tijdens drakengevechten zoekt en vindt hij andere manieren om de schreeuwende wil het zwijgen op te leggen: een volledige overgave aan datgene waar hij juist controle over probeert te krijgen, met alle destructieve gevolgen van dien. Het rigide in toom houden van de driften lijdt tot excessen. Door zoveel te drinken dat er een soort schijnascese ontstaat, hoort men even het gekibbel tussen de wil van de driften en de wil van de buitenwereld niet. Beiden lijken met elkaar verzoent, al is het van korte duur. Sommigen willen zo sterk controle over het lichaam dat ze besluiten het kapot te maken door niets meer te eten. Omdat ze zich te veel aan de onbetrouwbare normen van de media, de meest bedrieglijke manifestatie van de buitenwereld, willen aanpassen. Een midlifecrisis maakt zich meester van diegenen die te weinig gehoor hebben gegeven aan de driften, en veroorzaakt hiermee kleine familietragedies.

En hoe gaan we tegenwoordig om met het zo poëtische fenomeen blozen? Wanneer er over seks gepraat wordt, schreeuwt de westerse mens nu zo hard mogelijk wat hij daar van vindt, zodat hij niets meer te verbergen heeft en dus ook niet meer de brandende hitte van het blozen op zijn gezicht hoeft te voelen. De mens is nog even tragisch als vroeger, ongelukkig als Hippolyte.

Noten

1. Vertaling: ‘Ik beken, blozend… mijn schaamte verdraagt uw blik niet, en ik ga…’ 
2. Vertaling: ‘Bent u niet meer de superbe Hippolyte, de onvermurwbare tegenstander van de wetten van de liefde… Heeft u lief, mijnheer?’
3. Vertaling: ‘Vriend, wat durf je te zeggen?’

Noten en/of literatuur

Racine, J., Phèdre, (ed.) M. Rawlings, New York, 1991.

Tobin, R.W., Jean Racine Revisited, New York, 1999.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *