De evolutie van algemene intelligentie

De evolutie van algemene intelligentie

Wat is intelligentie? Hoe meten we intelligentie? Zijn intelligente mensen goed in allerlei taken, of zijn ze juist gespecialiseerd in bepaalde taken? Vragen die wetenschappers al meer dan een eeuw bezighouden en die nog steeds moeilijk te beantwoorden zijn. Nog moeilijker is de vraag hoe intelligentie is geëvolueerd. Wat is de drijvende evolutionaire kracht achter een steeds groter wordende intelligentie? Geeft intelligentie een voordeel als het gaat om overleven en voortplanting? 

In dit artikel wil ik ingaan op de evolutie van intelligentie. Je begrijpt dat ik me op glad ijs begeef want als we al niet weten wat intelligentie precies is, hoe kunnen we het dan eens worden over de evolutie van intelligentie? Toch zijn er verschillende wetenschappers die zich hebben gewaagd aan dit onderwerp. In dit artikel geef ik een overzicht van verschillende theorieën over de evolutie van intelligentie. Daarnaast beargumenteer ik dat bij deze bestaande theorieën een belangrijk aspect ontbreekt: het feit dat intelligentie een uitkomst is van een ontwikkelingsproces. Om dit idee te begrijpen moeten we eerst kennis maken met de paradox die al gauw naar boven komt als je gaat nadenken over de evolutie van intelligentie.

De paradox tussen evolutie en intelligentie

De paradox tussen evolutie en intelligentie is als volgt. Aan de ene kant hebben we de evolutionaire psychologie. Deze benadering gaat ervan uit dat kennis over de evolutionaire achtergrond van een psychologisch fenomeen bijdraagt aan de kennis over de huidige werking van dit fenomeen. Neem bijvoorbeeld angst voor slangen. Deze angst kan heel gemakkelijk worden aangeleerd: bij aapjes is aangetoond dat zij slechts één keer een schrikreactie van een volwassene voor een slang hoeven te zien om die angst meteen over te nemen (Öhman en Mineka, 2003). Onderzoekers hebben geprobeerd om deze aapjes ook angst voor bloemen aan te leren maar zelfs na honderd schrikreacties van een volwassene voor een bloem namen de aapjes die reactie niet over. Dit verschil kan worden verklaard met een evolutionair perspectief. Het snel kunnen aanleren van angst voor slangen helpt het aapje met overleven, het snel kunnen aanleren van angst voor bloemen niet. 

Mensen en dieren bezitten een aangeboren mechanisme dat ervoor zorgt dat we snel angst voor slangen kunnen leren. Zo’n mechanisme wordt domeinspecifiek genoemd, het werkt alleen bij een specifiek domein, zoals dat van slangen. Evolutionair psychologen stellen dat wij een groot aantal van zulke domeinspecifieke mechanismen bezitten die gekoppeld zijn aan een aspect in de omgeving dat gerelateerd is aan overleving of voortplanting. Bekende voorbeelden daarvan zijn emoties, partnervoorkeuren en kuddegedrag. Zulke specifieke mechanismen worden ook wel modules genoemd, en de hypothese dat wij veel van zulke modules bezitten, wordt de massive modularity hypothese genoemd (Barrett en Kurzban, 2006). 

Onderzoek naar intelligentie beslaat de andere kant van de paradox. Eén van de meest interessante bevindingen is dat een score op een willekeurige taak X de score op een willekeurige taak Y voorspelt. Als je bijvoorbeeld goed bent in rekenen dan voorspelt dit dat je ook goed bent in taal. Het is zelfs zo dat het goed zijn in rekenen voorspelt dat je ook goed zult zijn in sport of in muziek. Taken die op het eerste gezicht niks met elkaar te maken hebben, laten zo onderling een positieve correlatie zien. Dit patroon van positieve correlaties wordt de g factor genoemd, waar g staat voor general intelligence, algemene intelligentie (Johnson et al., 2008).

De paradox tussen evolutie en intelligentie ligt in het volgende: hoe kan het dat we aan de ene kant een heleboel domeinspecifieke modules bezitten, die alleen in actie komen bij een specifiek probleem, terwijl we aan de andere kant de g factor vinden, die positieve correlaties weergeeft tussen allerlei testscores en de verwachting van een algemene intelligentie wekt?

Intelligentie als module voor nieuwe situaties

Een mogelijke oplossing, aangedragen door Satoshi Kanazawa (2004), is dat de g factor een domeinspecifiek mechanisme is, gespecialiseerd in het omgaan met evolutionair nieuwe situaties als lezen en schrijven. Hij laat studies zien waaruit blijkt dat de g factor niet samenhangt met bijvoorbeeld het succes in het vinden van een partner of het verzorgen van een kind. Deze studies lijken echter in strijd met andere studies die aangeven dat de g factor samenhangt met symmetrie (Prokosch et al., 2005), een eigenschap die als aantrekkelijk wordt beschouwd. Daarnaast hangt de g factor samen met bijvoorbeeld gezondheid (Arden et al., in druk) en zaadkwaliteit (Arden et al., 2009). Deze laatste drie studies sluiten aan op het idee dat de g factor samenhangt met eigenschappen die van belang zijn bij overleving of reproductie, en dat intelligentie dus geen specifiek mechanisme is dat losstaat van deze andere eigenschappen. Er is dan ook veel kritiek geleverd op het idee van Kanazawa (Borsboom en Dolan, 2006).

Intelligentie als fitness indicator

Evolutionair psycholoog Geoffrey Miller (2000) draagt een andere oplossing aan. Hij beweert dat algemene intelligentie is geëvolueerd door seksuele selectie. Bij seksuele selectie is een kenmerk niet zozeer nuttig voor overleving, maar des te meer voor voortplanting. Een bekend voorbeeld zijn de veren van de mannetjespauw. Deze veren zijn lastig vanuit een overlevingsoogpunt: ze zitten in de weg als je snel wilt vluchten voor een roofdier, ze maken het zoeken naar voedsel lastig en ze kosten veel energie om ontwikkeld en onderhouden te worden. Vrouwtjespauwen echter, vinden die veren heel interessant omdat ze aangeven dat het mannetje sterk en gezond is. Ze paren alleen met het mannetje met de meest uitbundige verentooi. 

Geoffrey Miller vergelijkt onze intelligentie met de veren van de pauw. Hij zegt dat we onze intelligentie vooral gebruiken om mee te pronken. Hij ziet de g factor als een fitness factor, een manier om te laten zien dat je gezond en fit bent. Hij lijkt gelijk te hebben, gezien de studies die laten zien dat de g factor samenhangt met symmetrie, gezondheid en zaadkwaliteit. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat onze intelligentie alleen maar geëvolueerd is om mee te pronken. Je kunt intelligentie ook aanwenden om slimme oplossingen te bedenken om gemakkelijker te overleven. Waarschijnlijk is intelligentie dus geëvolueerd ten gunste van zowel voortplanting als overleving.

Intelligentie als bundeling van modules

Een derde oplossing voor de paradox is genoemd door de evolutionair psychologen Leda Cosmides en John Tooby (2002). Zij hebben de massive modularity hypothese – het idee dat intelligentie een domeinspecifieke module is geschikt voor overleving en voortplanting – met hand en tand verdedigd en zitten duidelijk in hun maag met de g factor. Zij stellen het volgende voor: algemene intelligentie is het gevolg van het bundelen van domenspecifieke modules. Neem bijvoorbeeld lezen en schrijven, twee vaardigheden die evolutionair gezien relatief nieuw zijn. Wij hebben geen gespecialiseerde modules voor lezen en schrijven, maar wij kunnen deze vaardigheden wel leren, door het bundelen van geëvolueerde modules. Voor lezen heb je bijvoorbeeld een goed ontwikkeld visueel vermogen nodig, het vermogen om een taal te leren, het vermogen om symbolisch te denken en een goed geheugen. Allemaal capaciteiten die zijn voorgesteld als mogelijk geëvolueerde modules. Door de bundeling van deze modules zijn wij in staat om een evolutionair nieuwe vaardigheid als lezen te leren.

Mutualisme

Dit idee klinkt plausibel maar Cosmides en Tooby hebben niet uitgewerkt hoe die bundeling van modules dan plaatsvindt. Hier is het idee van ontwikkeling voor nodig. Wij worden niet geboren met een algemene intelligentie maar dat is iets wat zich in de loop van het leven ontwikkelt. Methodoloog en ontwikkelingspsycholoog Han van der Maas heeft geprobeerd de g factor te verklaren vanuit een ontwikkelingsperspectief (zie ook het artikel ‘Intelligentie versus cognitie: tijd voor een (goede) relatie‘ van Kees-Jan Kan en Han van der Maas hierover in dit nummer van Blind). Hij gaat ervan uit dat baby’s geboren worden zonder g factor, met andere woorden: op jonge leeftijd correleren testscores niet met elkaar. 

De positieve correlaties van de g factor ontstaan pas in de loop van de ontwikkeling. Dit komt omdat verschillende onderdelen van het cognitieve vermogen van kinderen min of meer los van elkaar werken en elkaar pas na verloop van tijd beginnen te beïnvloeden. Als een kind bijvoorbeeld een taal leert spreken, beïnvloedt het taalvermogen de ontwikkeling van het gehoor, dat weer invloed heeft op het ontwikkelen van muziekvaardigheden, die op hun beurt weer motivatie beïnvloeden, wat weer andere vaardigheden ten goede komt. Door wederzijdse positieve beïnvloeding van verschillende vaardigheden ontwikkelen zich zo positieve correlaties tussen die vaardigheden, waarmee de g factor kan worden verklaard. Het is moeilijk om dit idee empirisch te toetsen, maar met computersimulaties heeft Van der Maas laten zien dat dit mutualisme model zeer aannemelijk is (Van der Maas et al., 2006).

Kan mutualisme een uitweg bieden in de paradox van enerzijds het bezitten van vele domeinspecifieke modules en anderzijds het hebben van een algemene intelligentie? Als we deze paradox vanuit een ontwikkelingsperspectief bekijken, dan kan deze als volgt worden opgelost. We worden geboren met een heel stel domeinspecifieke modules zoals het snel leren van angst voor slangen. Een andere mogelijkheid is wat ontwikkelingspsycholoog Elizabeth Spelke systemen van core knowledgeheeft genoemd (Spelke en Kinzler, 2007). Core knowledge is kennis die al bij jonge baby’s aanwezig is, bijvoorbeeld kennis over eigenschappen van objecten, sociale relaties, getallen en ruimtelijke oriëntatie. Deze kennis en andere domeinspecifieke vaardigheden staan bij jonge kinderen nog los van elkaar. 

De van elkaar losstaande domeinspecifieke modules beginnen met elkaar te interageren in de loop van de ontwikkeling. Dit mutualisme leidt uiteindelijk tot een algemene intelligentie, terug te vinden als positieve correlaties tussen testscores, de g factor. De g factor hoeft dus niet verklaard te worden door een apart mechanisme voor te stellen, zoals Kanazawa deed. De g factor ontstaat spontaan door positieve wederzijdse interacties tussen verschillende modules. Door dit mutualisme zijn wij in staat om op flexibele wijze met evolutionair nieuwe situaties om te gaan en creatieve oplossingen te bedenken.

Conclusie

Het is niet de eerste keer dat de evolutionaire psychologie erop wordt gewezen dat zij te weinig rekening houdt met ontwikkelingsprocessen (Lickliter en Honeycutt, 2003). Evolutionair psychologen gaan er te veel van uit dat domeinspecifieke modules vastliggen bij de geboorte en niet of nauwelijks aan verandering onderhevig zijn. Aan de andere kant gaan niet-evolutionair psychologen er te veel vanuit dat algemene intelligentie een relatief nieuwe uitvinding is en niks te maken heeft met oude geëvolueerde modules die samenhangen met overleving en voortplanting. Deze oude instincten zouden ons eerder belemmeren dan helpen als het om intelligente oplossingen gaat. Het koppelen van het idee van Cosmides en Tooby over intelligentie als bundeling van geëvolueerde modules en het ontwikkelingsperspectief van mutualisme kan de discussie over de evolutie van intelligentie een stap vooruit brengen. Een ontwikkelingsperspectief kan zo nieuw licht laten schijnen op een evolutionair psychologisch vraagstuk.

Noten en/of literatuur

Arden, R., L.S. Gottfredson en G. Miller, ‘Does a fitness factor contribute to the association between intelligence and health outcomes? Evidence from medical abnormality counts among 3654 US veterans’, in: Intelligence (in druk).

Arden, R., L.S. Gottfredson, G. Miller en A. Pierce, ‘Intelligence and semen quality are positively correlated’, in: Intelligence, 37, 2009, pp. 277-282.

Barrett, H.C. en R. Kurzban, ‘Modularity in cognition: Framing the debate’, in: Psychological Review, 113, 2006, pp. 628-647. 

Borsboom, D. en C.V. Dolan, ‘Why g is not an adaptation: A comment on Kanazawa (2004)’, in: Psychological Review, 113, 2006, pp. 433-437. 

Cosmides, L. en J. Tooby, ‘Unraveling the enigma of human intelligence: Evolutionary psychology and the multimodular mind’, in: R. J. Sternberg en J. C. Kaufman (ed.), The Evolution of Intelligence, Hillsdale, 2002, pp. 145-198.

Johnson, W., J. te Nijenhuis en T.J. Bouchard Jr., ‘Still just 1 g: Consistent results from five test batteries’, in: Intelligence, 26, 2008, pp. 81-95.

Kanazawa, S., ‘General intelligence as a domain-specific adaptation’, in: Psychological Review, 111, 2004, pp. 512-523. 

Lickliter, R. en H. Honeycutt, ‘Developmental dynamics: Towards a biologically plausible evolutionary psychology’, in: Psychological Bulletin, 129, 2003, pp. 819 835.

Miller, G.F., ‘Sexual selection for indicators of intelligence’, in: G. R. Bock, J. A. Goode en K. Webb (ed.), The Nature of Intelligence: Novartis Foundation Symposium 233, Chichester, 2000.

Öhman, A. en S. Mineka, ‘The malicious serpent: Snakes as a prototypical stimulus for an evolved module of fear’, in: Current Directions in Psychological Science, 12, 2000, pp. 5-9. 

Prokosch, M.D., R.A. Yeo en G.F. Miller, ‘Intelligence tests with higher g-loadings show higher correlations with body symmetry: Evidence for a general fitness factor mediated by developmental stability’, in: Intelligence, 33, 2005, pp. 203-213. 

Spelke, E.S. en K.D. Kinzler, ‘Core knowledge’, in: Developmental Science, 10, 2007, pp. 89-96.

Van der Maas, H.L.J., C.V. Dolan, R.P.P.P. Grasman, J.M. Wicherts, H.M. Huizenga en M.E.J. Raijmakers, ‘A dynamical model of general intelligence: The positive manifold of intelligence by mutualism’, in: Psychological Review, 113, 2006, pp. 842-861.

Annemie Ploeger is in 2008 gepromoveerd op de thesis ‘Towards an integration of evolutionary psychology and developmental science: New insights from evolutionary developmental biology’. In 2009 heeft zij een half jaar onderzoek gedaan op de afdeling Biological Anthropology op de Universiteit van Californië (UCLA). Momenteel is zij assistent professor bij de afdeling Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Annemie Ploeger schreef al eerder voor Blind over de meerwaarde van evolutionaire ontwikkelingsbiologie. In dit artikel laat zij zien hoe een ontwikkelingsperspectief een nieuw inzicht biedt in de discussie over de evolutie van intelligentie.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *