Bouwen na de bommen

Lobbynetwerken achter de wederopbouw in Irak

Bouwen na de bommen

Lobbynetwerken achter de wederopbouw in Irak

De verstrengeling van politieke en economische netwerken is een doorn in het oog van veel voorstanders van de democratie. Vooral in de Verenigde Staten, waar verkiezingscampagnes en militaire deals gemoeid gaan met exorbitante geldbedragen. Een kleine groep topmanagers en politici die hun macht misbruiken om er zelf beter van te worden, het is het negatieve beeld van de bestuurlijke elite, dat wordt gevoed door periodieke schandalen.

Eén van die vermeende schandalen is de wederopbouw in Irak. Bedrijven als Halliburton en Bechtel kregen miljardencontracten voor herstelwerkzaamheden en de ondersteuning van het Amerikaanse leger. Er zijn bewijzen dat ze daarbij structureel hogere kosten hebben opgegeven aan de Amerikaanse overheid dan ze daadwerkelijk hebben gemaakt. Bovendien waren de banden met toenmalige regeringsfunctionarissen verdacht hecht. Een kwestie van corruptie of eerlijke concurrentie? En wat te denken van de neoconservatieve lobby die al bijna tien jaar pleitte voor een inval in Irak? De natuurlijke werking van netwerken of bewuste zelfverrijking?

Belangenverstrengeling

In de Verenigde Staten zijn belangenverstrengeling en monopolisering van oudsher belangrijke thema’s. Ondernemers waren vanaf een vroeg stadium in de ontwikkeling van het land vrij om hun economische belangen politiek te verdedigen en te institutionaliseren. Banken waren aanvankelijk de grootste monopolisten. De Amerikaanse president Woodrow Wilson zei het in 1911 al: ‘The great monopoly in this country is the money monopoly’ (Davis and Mizruchi, 1999). Het kredietsysteem was ook toen al in handen van een kleine groep mensen die via overlappende directieposten bij verschillende financiële instellingen een grote invloed had op de economie en de politiek.

Vijfenveertig jaar na Wilsons signalering schetste C. Wright Mills in zijn boek ‘The Power Elite’ een verontrustend beeld van de macht van het militair industrieel complex. Het boek was een aanklacht tegen de politieke cultuur waarin een kleine groep van bankiers, legerleiders en politici de dienst uitmaakte, en waarschuwde voor de uitholling van de democratie. De elite van Mills was een coherente groep mensen met dezelfde sociale achtergrond en ideologie, die nauwelijks weerstand ondervond van georganiseerde arbeidersbewegingen of protestgroepen en ongehinderd zijn eigen belangen kon veiligstellen (Form, 2007).

In navolging van Mills beargumenteert William Domhoff (2005) in zijn inmiddels vijfdelige serie ‘Who rules America?’ dat Amerika wordt bestuurd door een sociaaleconomische elite. Deze ‘upper class’ is een selecte groep families die 0,5 tot 1 % van de bevolking omvat, 35 tot 40 % van het private bezit in handen heeft en 12 tot 15 % van het BNP verdient. De elite socialiseert haar kinderen binnen eigen instituties als privéscholen, golfclubs en universiteiten en neemt zogenaamde nieuwe rijken op in haar gelederen. Via sleutelposities in de corporate community en via de non-profit sector heeft de upper class toegang tot de regering in Washington.

Kleine wereld

Tegenover deze politieke analyse van netwerkvorming staat de neutralere benadering van het small world phenomenon. In 1969 concludeerde sociaal psycholoog Stanley Milgram al dat iedereen op aarde in slechts zes ‘stappen’ met elkaar is verbonden, via ‘een vriend van een vriend van een vriend’. De techniek om deze netwerken te analyseren stond toen nog in de kinderschoenen. Duncan Watts en Steven Strogatz werkten dit verder uit en toonden aan dat de aanwezigheid van knooppunten (linchpins) in een netwerk tot short cuts kan leiden (Davis et al., 2002). Enkelingen met een groot netwerk compenseren zo voor degenen met een relatief klein netwerk, omdat hun connecties voor een grotere integratie van het netwerk als geheel zorgen. Als slechts één procent van alle banden tussen mensen een short cut is, is dat al genoeg om het small world-effect te bereiken. Dit zorgt automatisch voor elitevorming en is niet het gevolg van bewust handelen van de betrokkenen in het netwerk. Het bestaan van een sociaaleconomische upper class is dus toeval:

“The small-world organization of the corporate elite is an emergent property of networks qua networks and requires no coordinating mechanism whatsoever, for the same reasons that brains, power grids and the World Wide Web are also small worlds. It appears that nearly any collection of firms that share directors with a few random ties will end up appearing like a well-connected elite, without intentional design.” (Davis et al., 2002)

Toeval of intentie?

Er zijn twee benaderingen om het small world-effect te verklaren. Watts zelf (1999) gaf de voorkeur aan die van het toeval: netwerken ontstaan door willekeurige interacties van mensen in dat netwerk. De andere benadering stelt dat leden van een netwerk actief short cuts creëren en de interne structuur van het netwerk in stand houden (Davis et al., 2002; Baum en Ingram, 2002). Dit is echter lastig te onderzoeken. Ten eerste moet er informatie beschikbaar zijn over een lange periode om onderzoek naar de ontwikkeling en instandhouding van netwerken te kunnen doen. Ten tweede zijn er nog maar weinig empirische modellen beschikbaar om dergelijk onderzoek uit te voeren (Baum et al., 2002).

Zonder duidelijk bewijs van de intenties van de betrokkenen om hun netwerk in stand te houden en systematisch te bevoordelen blijft elk verdacht verband niet meer dan een toespeling en neigt elke reeks toevallige connecties al snel naar een samenzweringstheorie. Maar juist in de politiek en economie staan grote belangen op het spel. Mills waarschuwde voor het gebrek aan controlemechanismen op al te hechte (politieke) netwerken. Zonder voldoende democratische controle heeft corruptie immers vrijspel. Er zijn sterke aanwijzingen dat dit het geval is geweest bij de wederopbouw in Irak.

Hofleverancier

De Amerikaanse hulp bij de wederopbouw in Irak is wel de grootste genoemd sinds de wederopbouw van Japan en Duitsland na de Tweede Wereldoorlog. Het Amerikaanse leger wordt daarin bijgestaan door private military contractors, die zowel militaire als ondersteunende diensten leveren, dus tanks en soldaten maar ook voedsel, huisvesting en kleding. Wederopbouwactiviteiten zijn uitbesteed aan algemene constructiebedrijven. Bechtel en Halliburton zijn twee van deze bedrijven.

Halliburton is een grote speler in de oliesector en heeft zich via dochterbedrijf Kellog Brown and Root (KBR) toegelegd op militaire diensten aan overheden. In de jaren 1990 schond Halliburton het Amerikaanse handelsembargo op Iran en tussen 1997 en 2000 dat op Irak (Rothe, 2006). In 1992 kreeg KBR het eerste LOGCAP-contract, een vijfjarig contract waarin het Amerikaanse leger op alle gebieden de hulp van het betreffende bedrijf in kan roepen. KBR werd zo een soort hofleverancier van legerdiensten. Bij het aflopen van de eerste termijn van het contract in 1997 klaagde de General Accounting Office (GAO) KBR echter aan voor fraude omdat het tijdens de oorlog op de Balkan meer kosten in rekening zou hebben gebracht dan er daadwerkelijk waren gemaakt. Het LOGCAP II-contract werd aan concurrent DynCorp gegeven. In 2001 kreeg KBR het LOGCAP III-contract, zeer lucratief omdat het veel van de wederopbouwwerkzaamheden in Irak omvatte (Verlöy, 2004).

Blanco cheques

Veel van de contracten voor de wederopbouw in Irak waren non-competitieve cost plus-contracten, blanco cheques die veelal zonder mededinging van andere kandidaten (no bid) direct aan het betreffende bedrijf werden toegekend. Al snel bleek dat KBR systematisch teveel in rekening bracht. In 2004 onthield de Defense Contract Audit Agency het bedrijf 186 miljoen dollar totdat het kon bewijzen dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt. Tegelijkertijd begon de hoofdinspecteur van het Pentagon een gerechtelijk onderzoek naar de (te) hoge prijzen voor geïmporteerde olie uit Koeweit naar Irak. De Security and Exchange Commission legde KBR bovendien een boete van vijftigduizend dollar op voor het onzorgvuldig naleven van boekhoudkundige maatstaven en ‘overcharging’ op de Balkan in 1998 en 1999 (Verlöy en Politi, 2004).

In 2006 presenteerde de Californische Democraat Henry A. Waxman – een bekend criticaster van Halliburton – een rapport waaruit bleek dat overheidsfunctionarissen gedurende 2004 en 2005 steeds gefrustreerder raakten door inaccurate en misleidende rapporten over het uitgavenpatroon en het functioneren van KBR. KBR-woordvoerster Melissa Norcross vond dat het rapport geen nieuwe informatie bevatte en zei dat het bedrijf alles in het werk stelde om zijn taken zo goed mogelijk uit te voeren in de context van een oorlogssituatie (Glanz, 2006).

Lobbyen

Behalve het functioneren van KBR is de hechte band tussen Dick Cheney en Halliburton sterk bekritiseerd. Deze band gaat enige tijd terug. Eind jaren ’80 was Cheney minister van Defensie onder president Bush senior. Onder Cheneys leiding kreeg Halliburton negen miljoen dollar voor onderzoek naar de privatisering van de logistieke kant van het militaire apparaat, waarna het bedrijf de aanbevelingen van zijn eigen rapport mocht uitvoeren in het eerste LOGCAP-contract. Na zijn ministerschap werd Cheney in 1993 Chief Executive Officer (CEO) bij Halliburton. Toen hij in 2000 de running mate van Bush junior werd, verkocht hij een groot deel van zijn aandelen van het bedrijf. Toch leverden zijn resterende aandelen hem in 2001 drie miljoen dollar op, zeventien keer zoveel als zijn vicepresidentschap (Hartman et al., 2003).

In 2004 publiceerde Time Magazine een e-mail uit maart 2003 van een medewerker van het Army Corps, waarin stond dat de toekenning van het contract voor het herstel van de Irakese oliesector aan KBR was afgestemd met het departement van Cheney. Cheney’s woordvoerster ontkende de aantijging (Verlöy, 2004). Toen KBR in augustus 2003 aankondigde dat het voor vijftien procent op zijn betalingen zou worden gekort door de Army Material Command, haastte de instantie zich een dag later deze beslissing in te trekken. Het leger wilde geen commentaar geven en stelde slechts dat Halliburton geen speciale behandeling kreeg (Verlöy en Politi, 2004).

Een andere indicatie van belangenverstrengeling ligt in de besteding van geld aan lobbyactiviteiten. Besteedde Halliburton in 2001 nog 1,2 miljoen dollar aan lobbyen om 900 miljoen dollar aan contracten binnen te halen, van 2001 tot en met 2003 werd in totaal 900 duizend dollar aan lobbyen besteed in ruil voor contracten ter waarde van zes miljard dollar (Rothe, 2006). Met minder lobbygeld werden er dus contracten binnengehaald met een veel hogere waarde. In datzelfde jaar begon het Center of Public Integrity een rechtszaak tegen het Army Corps en de staat voor de gebrekkige naleving van de Freedom of Information Act. Contracten die ter inzage waren opgevraagd bij overheidsinstanties werden niet of onvolledig aangeleverd, zonder clausules met potentieel gevoelige informatie (Verlöy, 2004).

Staatscriminaliteit

Halliburton heeft flink geprofiteerd van de oorlog in Irak. In 2003 zag het bedrijf een verzevenvoudiging van de inkomsten ten opzichte van 2002 en verdiende het drie keer zoveel aan de Irakoorlog als zijn naaste concurrent, Bechtel Corporation (Rothe, 2006). Dawn L. Rothe onderzoekt staatscriminaliteit en corporate crime aan de Old Dominion University in Virginia. Zij stelt dat er bij de rol van Halliburton tijdens de wederopbouw van Irak en de banden die het bedrijf met toenmalig vicepresident Dick Cheney onderhield sprake is van state facilitated en state initiated crime (Rothe, 2006). Het bedrijf had makkelijk toegang tot het Witte Huis en kon relatief ongehinderd exorbitante tarieven rekenen voor het uitvoeren van wederopbouwactiviteiten. Tegelijkertijd lokte de overheid misbruik van de contracten uit door de reguleringsregels die de regering Clinton had ingesteld ongedaan te maken. Deze regels vereisten inzage in de geschiedenis van het te contracteren bedrijf, vermelding van eventuele wanpraktijken en een integriteitverklaring. Na twee tijdelijke opschortingen werd de regel in april 2001 als geheel opgeheven. “Insofar as the administration facilitated Halliburton’s ability to obtain future contracts, we can say that to some degree Halliburton’s malfeasance was state-initiated.” (ibid.)

Watermonopolist

Bouwbedrijf Bechtel haalde in 2003 na Halliburton de grootste contracten binnen voor de wederopbouw in Irak (Buzenberg, 2007). In de vorige eeuw was het bedrijf betrokken bij verschillende grootschalige en internationale projecten als de Kanaaltunnel tussen Frankrijk en Engeland en het metrosysteem in San Francisco. Bechtel heeft een omstreden reputatie. Bij de bouw van het metrosysteem in San Francisco bracht het bijvoorbeeld veel meer extra kosten in rekening dan op grond van de gestegen grondstofprijzen aannemelijk kon worden gemaakt (Whitt, 1982). In Bolivia zorgde privatisering van het watersysteem in de provincie Cochabamba door Bechtel ervoor dat de prijs voor water volledig over de kop ging (Schultz, 2000). Toen de Boliviaanse regering het contract naar aanleiding van hevige protesten van de bevolking ontbond, begon Bechtel een proces bij de Wereldbank dat het na jarenlang procederen verloor (Democracy Center).

Bechtel onderhoudt warme banden met Washington. In de jaren 1940 raakte financieel adviseur John Simpson bevriend met toenmalig plaatsvervangend CIA-directeur Alan Dulles. Steve Bechtel ontwikkelde zich bovendien tot een vertrouweling van de CIA en aanverwante organisaties (McCartney, 1988). In de regering Reagan zaten Bechtel-oudgedienden William Casey, toenmalig directeur van de CIA, en minister van Defensie Caspar Weinberger. George Schultz, die onder president Nixon twee jaar minister van Financiën was geweest, was onder president Reagan zeven jaar minister van Binnenlandse Zaken. Tussendoor was Schultz CEO bij Bechtel, waar hij na zijn tweede ministerschap terugkeerde. In 2002 werd hij benoemd in de Defense Policy Board, een selecte groep adviseurs van toenmalig minster van Defensie Donald Rumsfeld. Daarnaast was Schultz voorzitter van ‘the Committee for the Liberation of Iraq’, een sterke oorlogslobby met hechte banden in het Witte Huis (Public Citizen, 2003).

Behalve Schultz zaten er nog meer Bechtel-oudgedienden in de regering van president Bush junior. Riley Bechtel werd in 2003 benoemd in de presidentiële exportraad die adviseert over internationale handelsissues, voormalig generaal en Bechtel-vicepresident Jack Sheenan is net als Schultz lid van de invloedrijke Defense Policy Board en eveneens voormalig Bechtel-vicepresident Daniel Chao zit in de adviesraad van de Amerikaanse export-importbank (Chatterjee, 2003).

Wapenleverancier

Bechtel is al lang actief in het Midden-Oosten. Tijdens de oorlog tussen Iran en Irak in de jaren 1980 werd sterk gelobbyd voor de aanleg van een pijleiding van Irak naar Jordanië, onder andere door toenmalig Midden-Oosten gezant Donald Rumsfeld. Het plan liep echter stuk op tegenwerking door Israël. In 1988 tekende Bechtel een contract voor de bouw van een petrochemische fabriek in de buurt van Bagdad, waarvan velen denken dat hij is gebruikt voor het maken van chemische wapens. Tussen 1996 en 2002 voorzag Bechtel Irak van wapens, militaire logistiek en hulp met de bouw van wapenfabrieken (Public Citizen, 2003).

In 2003 kende USAID, het Amerikaanse ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking, Bechtel 680 miljoen dollar toe om in Irak wegen te herstellen, scholen te bouwen en riolering aan te leggen. In september 2003 werd dit bedrag verhoogd tot één miljard dollar (ibid.). De Amerikaanse overheid passeerde het voormalige Iraakse staatsbedrijf General Co. bij de toekenning van het herstelcontract voor het watersysteem. In plaats van General Co. kreeg Bechtel zestien miljoen dollar voor de klus (Roth, 2006). Vier jaar later bleek echter dat Bechtel slechts 40 procent van alle toegezegde projecten had weten te realiseren. Nadat het bedrijf 88 procent van een waterfabriek ter waarde van 24,4 miljoen dollar had gebouwd, werd het project overgegeven aan de ingenieursafdeling van het Amerikaanse leger (Hedgepeth, 2007).

Jim Vallette, onderzoeksdirecteur van het Sustainable Energy and Economy Network, vatte deze ontwikkelingen als volgt samen:

“After the imposition of sanctions in 1990, [..] US taxpayers paid for Bechtel’s construction of an Iraqi chemical weapon factory, and, now in 2003, they are paying Bechtel [..] to rebuild Iraq after the US destroyed and invaded the country under the pretext of preventing Iraq from developing WMD.” (Public Citizen, 2003)

Neoconservatieven

De verstrengeling tussen bedrijfsleven en politiek bij de wederopbouw in Irak zou nooit mogelijk zijn geweest zonder de voorafgaande Amerikaanse inval in het land. Hoewel er vele oorzaken zijn aan te wijzen voor de oorlog, is de invloed van het neoconservatieve netwerk hier van belang. Begonnen in de jaren 1960 als een reactie op de ‘McGovernization’ van de Democratische Partij, die onder leiding van George McGovern een liberale, sociale en vreedzame koers ging varen, ontwikkelde de neoconservatieve beweging zich tot een kern van hardliners binnen de Republikeinse Partij, die ook hun eigen, gematigder presidenten bekritiseerde. De neocons waren bijvoorbeeld tegenstander van president Nixons ontspannen houding (‘détente’) jegens de Sovjet-Unie en toen enkelen van hen een plaats kregen in de regering Reagan, bleken zij veel onbuigzamer en principiëler dan hun pragmatische president (Dorrien, 2005).

Na de val van de Muur in 1989 vonden onder andere de Republikeinen Paul Wolfowitz, Richard Perle en Charles Krauthammer dat de tijd voor Amerikaanse hegemonie was gekomen: “The hallmark of neoconservatism was and is its radical faith that the maximal use of American power is good for America and good for the world” (ibid.). Door de onvrede over het buitenlandbeleid van de regeringen Clinton konden de neoconservatieven de macht in de Republikeinse partij overnemen en versterkten zij de relaties met Dick Cheney en Donald Rumsfeld, alsmede hun greep op de groei van mediaconcern Fox.

In 1996 richtte Bill Kristol het Project for the New American Century (PNAC) op, dat president Clinton een jaar later opriep Irak binnen te vallen. Twee maanden voor de start van de verkiezingscampagne in 2000 publiceerde PNAC een algemeen plan voor de te volgen imperiale strategie, waaronder een verwerping van het Anti-Ballistic Missile verdrag – een overeenkomst tussen de VS en de toenmalige Sovjet-Unie tegen het gebruik van atoomwapens, het opzetten van een mondiaal raketsysteem en een toename van 20 miljard dollar in het jaarlijkse defensiebudget. Na de Republikeinse overwinning betrokken elf van de achttien PNAC-leden hoge posities in de regering, waaronder Paul Wolfowitz, Donald Rumsfeld, Richard Perle en Robert B. Zoellick (ibid.).

Draaideurpolitiek

Hoewel politieke en economische netwerken op het eerste gezicht neutrale verbindingen lijken tussen mensen die zich met vergelijkbare zaken bezighouden, gaan er in praktijk grote belangen achter schuil. In het geval van de wederopbouw van Irak zijn twee elementen van belang. Ten eerste de verbanden tussen centrale politici in de regering Bush en grote bedrijven. Hoewel Halliburton en Bechtel hier zijn besproken, zijn zij niet de enige bedrijven die grote wederopbouwcontracten kregen toegekend. Het Center for Public Integrity heeft in het ‘Windfalls of War’-project een lijst gemaakt van bedrijven die wederopbouwwerkzaamheden uitvoeren in Irak en Afghanistan. De organisatie heeft geprobeerd zoveel mogelijk contracten te achterhalen en te duiden, waarbij bleek dat Halliburton zijn concurrenten ver achter zich liet in de hoeveelheid uit te geven dollars. Bechtel kreeg meer dan een miljard dollar aanbesteed maar is bij de tweede versie van het project buiten beschouwing gelaten omdat de looptijd van de contracten tot eind 2007 was (Buzenberg, 2007).

Ten tweede is de rol van het neoconservatieve netwerk belangrijk bij de inval en wederopbouw van Irak. Eind jaren 1980 hadden de neoconservatieven zich een sterkere positie binnen de Republikeinse partij weten te verwerven en tien jaar later verkondigden zij openlijk een imperiale strategie waar Irak het eerste doelwit van zou zijn. Behalve dat de neocons bijna de hele ministersploeg van president Bush junior vulden, waren de banden die met name Donald Rumsfeld en Dick Cheney met Bechtel en Halliburton onderhielden, verdacht hecht. Daarnaast waren er tijdens de regeringsperiode van president Bush junior ruim anderhalf keer zoveel ‘draaideurpolitici’ – mensen die wisselen tussen banen in de regering en de lobby- en consultantsector – als tijdens de even lange periode dat president Clinton aan de macht was (Center for Responsive Politics, 2010).

Wanprestaties

Statistische analyses over de dichtheid van de netwerken van overlappende directoraten en draaideurpolitici zijn tijdrovend en complex, zeker omdat de benodigde gegevens soms moeilijk te achterhalen zijn over een langere periode. Bovendien is met een meer dan gemiddelde dichtheid van een netwerk nog geen bewijs geleverd voor (bewust) machtsmisbruik. Hoewel de correlatie tussen campagnegelden en wederopbouwcontracten niet statistisch relevant blijkt te zijn (Drezner, 2003), blijft de overlapping van belangen in de regering Bush verdacht. De lange duur van de persoonlijke contacten tussen de betrokken politici en ondernemers, gecombineerd met een stabiele basis in het (neoconservatieve) Republikeinse gedachtegoed, maken de waarschuwing van Mills over het gebrek aan democratische controle en de constatering van Domhoff over het bestaan van een sociaaleconomische elite des te prangender.

In een situatie waarin miljarden dollars worden uitgegeven en mensenlevens op het spel staan, is zorgvuldigheid vereist. Behalve het rücksichtslos uitgeven van Amerikaans belastinggeld werd bij de wederopbouw in Irak totaal geen rekening gehouden met de behoeften van de Irakese bevolking. Hoewel de vereiste kennis en mankracht voor het gros van de werkzaamheden in Irak zelf beschikbaar waren, zijn materiaal en mensen op grote schaal ingevlogen ten koste van de plaatselijke werkgelegenheid (Le Billion, 2005). Bovendien waren veel van de geleverde diensten aan het Amerikaanse leger – waar vaak voor een schijntje gebruik was gemaakt van plaatselijke ondernemers – kwalitatief zeer onder de maat (Rothe, 2006). Daarnaast is de controle over essentiële bronnen als water en olie nu in handen van de Amerikanen. Halliburton kreeg naast een contract om de Irakese olievelden te herstellen ook het monopolie op het pompen en verkopen van olie (Verlöy, 2004), terwijl de aanwezigheid van Bechtel bij velen de angst heeft opgeroepen dat de watervoorziening in Irak zal worden geprivatiseerd (Public Citizen, 2004). ‘Who profits?’ is daarmee een retorische vraag geworden.

Noten en/of literatuur

Baum, J.A.C. en P. Ingram, “Interorganizational learning and network organization: Toward a behavioral theory of the interfirm”, in: M. Augier en J.G. March (eds.), The Economics of Choice, Change, and Organization: Essays in Memory of Richard M. Cyert, 191-218, Cheltenham, 2002.

Baum, J.A.C., Shipilov, A.V. en T.J. Rowley, Where do small worlds come from?, paper gepresenteerd op de Conference on Institutions and Organisations in Lucca, Italië, 2002.

Buzenberg, B., Baghdad Bonanza: The top 100 private contractors in Iraq and Afghanistan, Center for Public Integrity, 2007, http://projects.publicintegrity.org/wowII/ (15 oktober 2010).

Center for Responsive Politics, http://www.opensecrets.org/index.php (15 oktober 2010).

Chatterjee, P., “Bechtel wins Iraq War Contracts”, Corpwatch, 23 april 2003,
http://www.corpwatch.org/article.php?id=6532 (15 oktober 2010).

Davis, G.F. and M.S. Mizruchi, “The Money Centre Cannot Hold: Commercial Banks in the U.S. System of Corporate Governance”, in: Administrative Science Quarterly, 1999.

Davis, G.F., Yoo, M. and W.E. Baker, “The small world of the American corporate elite, 1982-2001”, in: Strategic Organisation, 2003.

Democracy Center, The Water Revolt, http://democracyctr.org/bolivia/investigations/water/ (15 oktober 2010).

Domhoff, W., Who rules America, http://sociology.ucsc.edu/whorulesamerica/theory/four_networks.html (15 september 2010).

Dorrien, G., “Consolidating the empire: neoconservatism and the politics of American dominion”, in Political Theology, 2005.

Drezner, D., Fables of the Reconstruction: Bush isn’t really favoring Halliburton and Bechtel, Slate, 2003, http://www.slate.com/id/2090636/#sb2090638 (15 oktober 2010).

Form, W., “Memories of C.Wright Mills: Social Structure and Biography”, in: Work and Occupation 34, 148, 2007.

Glanz, J., Report Adds to Criticism of Halliburton’s Iraq Role, New York Times, 29 maart 2006.

Hartman, C., D. Martin en B. Robinson, More Bucks for the Bang Report, Boston, 2003.

Hedgepeth, D., Bechtel’s Projects Lacking in Iraq: Less than half of jobs complete, report concludes, The Washington Post, 26 juli 2007.

Klein, N., Risky business in Iraq, http://www.naomiklein.org/articles/2003/12/risky-business (23 september 2010).

Le Billion, P., “Corruption, Reconstruction and Oil Governance in Iraq”, in: Third World Quarterly 26, 2005, pp. 685-703.

McCartney, L., Friends in High Places The Bechtel Story: The Most Secret Corporation and How it Engineered the World, New York, 1988.

Public Citizen, Bechtel’s Dry Run: Iraqis suffer water crisis, 2004, https://www.citizen.org/documents/bechteliniraq.pdf (15 oktober 2010).

Public Citizen Global Exchange Corp Watch, Bechtel: Profiting from Destruction – Why the corporate invasion of Iraq must be stopped, 2003
http://www.congresswatchdog.org/documents/profilebechtel.pdf (15 oktober 2010).

Rothe, D., “Iraq and Halliburton”, in: Michalowski, R.J. en R.C. Kramer (eds.), State-corporate crime: Wrongdoing at the intersection of business and government, Rutgers University Press, 2006.

Schulz. J., In the Andes: Echos of Seattle, Bolivians Take to the Streets over Globalised Water Prices, The Democracy Center, 2000, http://www.democracyctr.org/bolivia/investigations/water/waterwar.htm (15 oktober 2010).

Watts, D.J., “Networks, dynamics, and the small-world phenomenon”, in: American Journal of Sociology 105, pp. 493-528, 1999.

Verlöy, A., Documents Reveal Concern Regarding Halliburton Contracts: A top Army contracting officer asks for an independent investigation, Center for Public Integrity, 3 november 2004.

Verlöy, A. en D. Politi, Halliburton Contracts Balloon: Despite being under an investigative cloud, company gets $4.3 billion in 2003, Center for Public Integrity, 18 augustus 2004.

Whitt, A.J., Urban Elites and Mass Transportation: The Dialectics of Power, Princeton, 1982.

Robin van Wechem is afgestudeerd op internationale betrekkingen. In 2010 was zij hoofdredacteur van Blind. Daarnaast schreef ze voor politicologietijdschrift Synthese en werkte ze bij de Wereldomroep. Vanaf januari 2011 doet zij de postdoctorale opleiding journalistiek in Rotterdam.

One thought on “Bouwen na de bommen”

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *