Evolutionaire psychologie: hypothese of verhaaltje?

Evolutionaire psychologie: hypothese of verhaaltje?

In het vorige nummer van BLIND! waren enkele artikelen gewijd aan de evolutionaire psychologie, die ernaar streeft onze cognitieve en sociale vermogens te verklaren vanuit onze evolutionaire achtergrond. Op zich een interessant project, dat idealiter zou kunnen leiden tot kennis over de oorsprong van deze vermogens en suggesties over hoe de ongewenste aspecten ervan te ondervangen.
Wat levert het in de praktijk echter op? Lewontin, expert op de gebieden van evolutietheorie en genetica en professor aan Harvard, meent: vrijwel niets. Hij betoogt dat, wanneer wij de evolutie van cognitie bestuderen, wij al heel snel op grenzen aan onze kennis stuiten die met de huidige wetenschappelijke methoden niet te overschrijden zijn (1998). Hooguit kunnen we ‘verhaaltjes verzinnen’ over hoe onze cognitie zich ontwikkeld ‘zou kunnen hebben’. Deze verhaaltjes kunnen heel praktisch zijn, of zelfs waar, maar het blijven verhaaltjes en geen hypotheses, want ze zijn niet wetenschappelijk testbaar. En zoals Lewontin zelf zegt: ‘There is no end to plausible storytelling.’
Vanwaar deze pessimistische kijk op de evolutionaire psychologie? In dit essay zal ik een overzicht geven van de problemen van het vakgebied die Lewontin signaleert. Eerst zal ik ingaan op de algemene problemen. Vervolgens zal ik de problemen noemen die te maken hebben met het vergelijken van onze cognitieve vermogens met die van onze voorouders en onze ‘evolutionaire buren’, de chimpansees. Tenslotte zal ik de specifieke problemen noemen van een populair onderzoeksgebied: de evolutie van taal, waarbij Lewontin vooral tegen ‘overenthousiaste’ wetenschappers als Pinker ingaat (1990; in Buss, 1999).

Evolutionaire psychologie

Evolutionaire psychologie is een specialisatie van de ‘algemene’ evolutietheorie en haar drie principes van variatie (individuen verschillen van elkaar), erfelijkheid (kinderen lijken meer op hun ouders dan op willekeurige soortgenoten) en natuurlijke selectie (een bepaalde eigenschap kan individuen succesvoller maken in overleving en voortplanting dan individuen die die eigenschap niet hebben).
Evolutionaire psychologie claimt dat deze principes niet alleen gelden voor fysieke eigenschappen, zoals langere benen of scherpere ogen, maar ook voor psychische, zoals een scherper redeneervermogen of een grotere beslisvaardigheid. Lewontin onderschrijft deze idee: dieren met cognitieve vermogens zijn geëvolueerd uit dieren die die vermogens ontbeerden, dus een (wetenschappelijk) alternatief is er eenvoudigweg niet.
Dat het principe van variatie geldt voor cognitieve vermogens, is onbetwistbaar. Het principe van erfelijkheid is lastiger aan te tonen, aangezien hierbij ook de opvoeding een rol speelt: komen gedragsovereenkomsten tussen ouders en kinderen door ‘nature’ of ‘nurture’? Echter, aangenomen dat onze cognitieve vermogens afhangen van (de structuur van) onze hersenen, en wetende dat het principe geldt voor die biologische structuur, kunnen we veilig stellen dat het principe van erfelijkheid ook geldt voor onze cognitieve vermogens.
Pas bij het principe van natuurlijke selectie duiken de echte problemen op. Wat vaak gebeurt in de evolutionaire psychologie is dat een algemeen psychologisch verschijnsel wordt waargenomen, bijvoorbeeld: het bekijken van natuurfoto’s kan stressverlagend werken (Buss, 1999, p. 84). Aangezien dit verschijnsel algemeen voorkomt, wordt aangenomen dat het geëvolueerd is, dat wil zeggen, dat het ons voordeel oplevert voor overleving en/of reproductie ten opzichte van soortgenoten die dit verschijnsel niet vertonen. Nu hoeft er alleen nog een rationalisatie voor gevonden te worden, in dit geval, dat we geëvolueerd zijn in bossen en op savannes en zo’n foto daarom vertrouwd en rustgevend overkomt, en we hebben een hypothese.
Nee, zegt Lewontin: we hebben een verhaaltje. De theorie is niet op wetenschappelijke wijze te toetsen, want daar zou op zijn minst een controlegroep voor nodig zijn van mensen die in een niet-natuurlijke omgeving geëvolueerd zijn, of anders een groep mensen die het verschijnsel niet vertonen. Hier bijt de theorie zichzelf in de staart: als zij klopt, verwacht je deze laatste mensen niet te kunnen vinden. Maar als ze niet te vinden zijn, is de theorie niet te testen…
Het is uitermate onwaarschijnlijk dat het principe van natuurlijke selectie niet geldt voor psychologische mechanismen, maar op deze wijze terugredeneren is gevaarlijk. Lang niet alle verschijnselen zijn namelijk via deze ‘makkelijke’ weg te verklaren.

Algemene problemen

De valkuilen voor de enthousiaste evolutionair psycholoog zijn legio. Ten eerste: niet al onze eigenschappen hebben invloed op onze fitness, en zijn daardoor onderhevig aan natuurlijke selectie. Het is waar dat als een eigenschap ook maar enige invloed heeft, hij vanzelf dominant zal worden of verdwijnen. Maar dat kan vele miljoenen jaren duren – sommige van onze psychologische verschijnselen zullen verdwijnen of zich verder ontwikkelen, zelfs al zouden onze leefomstandigheden gelijk blijven. Sommige eigenschappen zouden we houden, al vervullen ze geen duidelijke functie, omdat ze geen invloed hebben op onze fitness: een biologisch voorbeeld lijkt ‘junk-DNA’, stukken DNA die met nuttige stukken mee gekopiëerd worden, maar geen aantoonbare invloed hebben op de drager (hoewel recente theorieën dat in twijfel trekken).
Ten tweede kan het zijn dat een eigenschap niet op zichzelf geëvolueerd is, maar een gevolg of bijproduct is van een nuttige eigenschap; zo zouden bepaalde vormen van schizofrenie kunnen voortkomen uit een combinatie van genen die ieder op zich bijdragen aan onze fitness (Buss, 1999, p. 400). Zolang de kans op deze combinatie niet te groot is, zodat de gemiddeldefitness van een individu met (tenminste) een van deze genen toeneemt, zal schizofrenie blijven voorkomen.
Over Darwin gaat het verhaal dat zijn werkkamer uitkeek op een park, en dat hij zich tijdens het schrijven van de Origin of Species regelmatig ergerde aan de pauwen die daar pronkten met grote, kleurige, maar buitengewoon onhandige en zware staarten. Dit was schijnbaar een directe inbreuk op zijn ideeën over natuurlijke selectie: een pauw met een grote staart is immers veel kwetsbaarder dan een met een kleine. Mogelijk dient de staart als indicator van een goede gezondheid: pauwen met een kleurige staart hebben doorgaans weinig parasieten, en zijn zeker gezond en fit – anders waren ze al lang opgegeten. Het kan echter ook zo zijn dat vrouwtjes mannetjes met een kleurige staart zijn gaan prefereren, omdat die doorgaans zoontjes met een kleurige staart voortbrengen, die weer door vrouwtjes geprefereerd worden: ‘runaway selection,’ selectie van een eigenschap omwille van die eigenschap, niet omdat hij inherent nut heeft.
Ten derde kan de huidige functie van een eigenschap heel anders zijn dan de oorspronkelijke. Een bekend voorbeeld is dat van de vleugels die vogels nu gebruiken om te vliegen: dit heeft hen duidelijk een evolutionair voordeel opgeleverd, maar vleugels zijn niet ontstaan om mee te kunnen vliegen. Evolutie is een langzaam proces: om tot vleugels te komen moesten eerst proto-vleugels evolueren met een eigen nut, bijv. stabiliteit tijdens het rennen of koeling van het bloed. Pas toen deze proto-vleugels door proto-vogels toegepast werden om mee te vliegen, ontwikkelden ze zich door tot vleugels.
Net zo kunnen psychologische eigenschappen ‘handige’ toepassingen zijn van eigenschappen die oorspronkelijk een ander doel dienden: wellicht zijn onze complexe cognitieve processen slechts een ‘extraatje’, voortgekomen uit een brein dat sterk gegroeid was om beter bloed te kunnen koelen op de savannes van voorouderlijk Afrika… (Lewontin, 1998; zie voor andere theorieën het artikel van Willem Frankenhuis in het vorige nummer).
De oorsprong van een eigenschap vinden is dus niet zo makkelijk als het lijkt. Eigenschappen kunnen onschadelijk maar nutteloos zijn, bijproducten zijn van andere eigenschappen of nieuwe toepassingen van oude eigenschappen. Een goede manier om hiertussen te differentiëren zou, zoals gezegd, het werken met controlegroepen zijn: je neemt twee groepen die alleen van elkaar verschillen in die eigenschap en kijkt naar afwijkingen in gedrag en uitdrukking. Dergelijke controlegroepen zijn echter niet makkelijk te vinden, niet alleen omdat men geen mensen wil manipuleren als witte muizen in laboratoria, maar ook omdat groepen mensen die een fitnessverhogende eigenschap missen doorgaans snel ‘weggeconcureerd’ worden en uitsterven: de voornaamste factor is een gebrek aan goed vergelijkingsmateriaal.

Voorouders en familie

Het probleem van het gebrek aan controlegroepen doet zich voor op elke schaal. Het meest kleinschalige niveau is ‘family studies’, waarbij de cognitieve vermogens van familieleden en tweelingen met elkaar worden vergeleken. Het grootste probleem hierbij is dat familieleden, en zeker tweelingen, vaak in een vergelijkbare omgeving opgroeien, waardoor het lastig te bepalen is of vergelijkbare cognitieve vermogens voortkomen uit eenzelfde genenpatroon of uit een vergelijkbare opvoeding: nature versus nurture. Natuurlijk zijn er situaties waarin bijvoorbeeld tweelingen in radicaal verschillende omgevingen opgroeien, maar dit zijn incidenten: ze kunnen suggesties leveren, maar geen bewijs voor een theorie.
Op het meest grootschalige niveau krijg je een vergelijking van de mensheid (homo sapiens sapiens) met andere soorten. Dit is ook problematisch: alle andere soorten binnen de homo-familie, zoals de Neanderthalers, zijn uitgestorven. De naaste overlevende soorten zijn bonobo’s en chimpansees, die 6 tot 10 miljoen jaar geleden hun eigen evolutionaire weg zijn ingeslagen: tussen ons zit dus 12 tot 20 miljoen jaar evolutionaire ontwikkeling. Daarnaast hebben paleontologie en archeologie bewijzen geleverd dat wij onze grootste cognitieve ontwikkeling pas in de afgelopen 200.000 jaar hebben doorgemaakt. Eeuwenlang zijn onze cognitieve vermogens, met name onze ratio, aangevoerd als eigenschappen die ons op eenzame hoogte ‘boven de beesten’ stelden. Nu kunnen we hopen dat die eigenschappen zo lijken op die van ‘de beesten’ dat ze goed vergelijkbaar zijn, maar de waarheid zal eerder in het midden liggen.
Tenslotte is er nog een tussenniveau van controlegroepen: het vergelijken van rassen of bevolkingsgroepen binnen de menselijke soort. In voornoemde aspecten is dit minder problematisch: bevolkingsgroepen leven vaak in geografisch verschillende gebieden, hoewel minder dan vroeger, en naast talloze bevolkingsgroepen zijn er drie verschillende rassen om te bestuderen; kaukasisch, negroïde en mongoloïde.
Hier stuiten we echter op een heel ander probleem: de vermenging van wetenschap met politiek. Aan de ene kant willen wetenschappers natuurlijk niet hun onderzoek laten begrenzen door misplaatste politieke correctheid; aan de andere kant zijn veel wetenschappers en hun theorieën misbruikt door dictators en volksmenners om bevolkingsgroepen zwart te maken. Nog onlangs kende de Universiteit Utrecht een conflict tussen het college van bestuur en een docent evolutionaire psychologie, die tijdens een college de rassentheorie van de Canadese psycholoog Rushton behandeld had. Hierbij zou hij niet uitdrukkelijk genoeg vermeld hebben dat Rushton beschuldigd was van racisme en banden zou hebben met extreem-rechtse organisaties. De zaak is met een sisser afgelopen, maar het onderwerp blijft gevoelig.

Eerder had ik het over uitgestorven verwanten, zoals de Neanderthalers. Is over hen, middels archeologie en paleontologie, niet toch iets te zeggen dat voor ons van nut kan zijn? Nauwelijks, volgens Lewontin.
Ten eerste: cognitieve vermogens laten geen fossielen na. Het is verleidelijk om aan te nemen dat we bijvoorbeeld uit opgegraven schedels niet alleen de herseninhoud maar ook de ontwikkeling van cognitieve vermogens af kunnen leiden. Dit ontaardt echter al snel in speculatie, zeker als het specifieke mechanismen betreft.
Het is waar dat cognitieve vermogens wel indirect fossielen nalaten, via cultuur-uitingen. Die gaan echter niet veel verder terug dan de grotschilderingen van Lascaux van 14.000 jaar geleden, toen mensen genetisch al niet meer significant verschilden van ons. Vuistbijlen en gereedschappen gaan veel verder terug, maar hoeven niet per se een indicatie te zijn van moderne menselijke cognitieve vermogens: otters en lijsters gebruiken ook gereedschap, waarbij aangetekend kan worden dat alleen van mensen bekend is dat ze gereedschappen gebruiken om andere gereedschappen mee te maken.
Ten tweede: zelfs al zouden we uit fossielen en overblijfselen dingen kunnen afleiden over onze uitgestorven verwanten, dan is er het probleem wie slechts verre verwant was, en wie directe voorouder. Het is onmiskenbaar dat sommige homo-soorten meer op ons lijken dan anderen, maar komt dat doordat ze onze voorouders zijn, of doordat we afstammen van een gemeenschappelijke voorouder en eenzelfde ontwikkeling hebben doorgemaakt? Bovendien blijft het mogelijk dat er verwanten én voorouders zijn van wie we domweg nog geen fossielen hebben gevonden. Een lijn van afstamming is wel te trekken, maar niet met zekerheid vast te stellen.

Taal

Taalwetenschappers Pinker en Bloom (1990) stellen dat niets anders dan natuurlijke selectie de ontwikkeling van een ‘complexe adaptatie’ als taal mogelijk kan maken; het is te complex om een bijproduct te zijn of een ‘toevallige’ ontwikkeling. Diverse theorieën zijn op deze aanname gebaseerd, zoals de idee dat taal ontstaan is doordat roddelen efficiënter was voor de groepsbinding, want minder tijd in beslag nam, dan vlooien (Dunbar, 1998).
De stelling van Pinker en Bloom klinkt op zich aannemelijk, maar wie goed naar de vorm kijkt, ziet dat Pinker gebruik maakt van het klassieke ‘argument from design’, wat theologen jarenlang tegen Darwin hebben gebruikt. Het theologische argument from design luidt: “Deze structuur/eigenschap/vondst is zo complex en bijzonder dat het geen resultaat kan zijn van een toevallig proces: een intelligente schepper, God, moet ervoor verantwoordelijk zijn.” Natuurlijke selectie als God? Beiden bieden een verklaring voor het ontstaan van het leven, maar niets garandeert ons dat er niet nog veel betere theorieën uit te denken zijn. Het argument from design is dan ook onaanvaardbaar als wetenschappelijk argument. Bovendien hanteert Pinker het woord ‘complex’ alsof het een eenvoudig begrip is. Wat is de grens tussen complex en simpel? Mensenspraak is bijvoorbeeld ‘anders’ dan het gekwaak van eenden, maar is het objectief ‘complexer’?

Daarnaast hebben taalkundigen een ander probleem op te lossen als ze natuurlijke selectie als basis van taalontwikkeling willen nemen: taal is onmiskenbaar bevorderlijk voor de overlevingskansen van een groep, maar natuurlijke selectie kan er alleen op werken als het ook nuttig is voor het individu. Groepsselectie komt (praktisch) niet voor, om de simpele redenen dat individuen die het groepsbelang boven het hunne stellen, altijd minder genen doorgeven dan individuen die zichzelf en hun familie op de eerste plaats stellen. Een dergelijk probleem kom je tegen binnen de ethiek wanneer je probeert ons ‘morele besef’ evolutionair te verklaren: bij altruïsme. Altruïsme is een graag geziene eigenschap, maar per definitie niet verklaarbaar uit natuurlijke selectie, omdat het erop neerkomt dat je anderen bevoordeelt ten koste van jezelf. Het beste wat natuurlijke selectie hiervoor als verklaring kan bieden is ‘wederkerig altruïsme’: ‘krab jij mijn rug, dan krab ik de jouwe.’
Net als altruïsme lijkt taal niet op zichzelf te kunnen staan, maar alleen zinvol te zijn bij interactie met soortgenoten, of dat nu debatteren of roddelen is. Nu zijn mensen geboren imitatoren, dus het is best mogelijk dat ‘proto-taal’ als noviteit snel door anderen overgenomen wordt – aan de andere kant zijn groepen vaak conservatief, en zouden ze brabbelende eenlingen net zo goed uit kunnen stoten. Wie taal uit natuurlijke selectie wil verklaren, kan niet aan dit probleem voorbij gaan.
Tenslotte betogen taalonderzoekers dat, aangezien chimpansees tot op zekere hoogte taal kunnen leren, taal waarschijnlijk dezelfde basis heeft, maar verschillende kanten op is geëvolueerd. De grote vraag is hier of het taalvermogen van chimpansees homoloog (zelfde basis, ander gebruik) of analoog (andere basis, zelfde gebruik) aan het onze is. Dolfijnen kunnen bijvoorbeeld ook in beperkte mate taal leren, maar waarschijnlijk via een ander mechanisme: evolutionair gezien staan ze ongeveer even ver van ons af als muizen.
Om hier achter te komen is vergelijkend onderzoek gedaan naar de twee belangrijkste hersengebieden voor spraak: het gebied van Broca, dat de vorm van zinnen analyseert en opbouwt, en dat van Wernicke, dat hetzelfde doet voor betekenis. Als ons spraakvermogen homoloog zou zijn aan dat van apen, zou je verwachten dat ruwweg dezelfde gebieden bij ruwweg dezelfde functies betrokken zijn.
Experimenten met makaken hebben aanwijzingen opgeleverd dat dat niet het geval is. Makaken produceren vocalisaties met hun primaire motorcortex. Broca’s gebied zorgt bij hen voor bewegingen van gezicht, mond en tong, Wernicke’s om onderscheid te kunnen maken tussen vocalisaties van de makaak zelf en die van anderen.
Het is goed mogelijk dat deze gebieden soortgelijke functies vervulden bij onze voorouders, en naderhand zijn gespecialiseerd om spraak mogelijk te maken. Wel betekent het dat het taalvermogen van apen analoog aan het onze is, aangezien ze niet dezelfde biologische structuur gebruiken. Chimpanseetaal lijkt dus niet te kunnen helpen bij onderzoek naar onze evolutionaire taalontwikkeling.

Conclusie

Om een verschijnsel te begrijpen, moet je de oorsprong kennen. Evolutionaire psychologie beoogt precies dat te doen, waarbij ze wil voortbouwen op de evolutietheorie, een van de meest succesvolle wetenschappelijke theorieën ooit.
Terughoudendheid is echter gepast, zeker als het gaat om onderzoek naar ‘unieke’ menselijke vermogens zoals taal: evolutionair psychologen kunnen nuttige theorieën uitwerken, die misschien nog wel waar zijn ook, maar vaak blijven hun ideeën ‘verhaaltjes’ omdat ze, in tegenstelling tot hypothesen, niet toetsbaar zijn. Voeg daaraan toe dat er vele valkuilen en alternatieven zijn wanneer je verschijnselen evolutionair psychologisch wilt verklaren, en het blijkt dat de werkelijke verklarende waarde van de evolutionaire psychologie relatief klein is.

Noten en/of literatuur

Buss, D.M. (1999). Evolutionary psychology. Allyn and Bacon.
Dunbar, R. (1998). Grooming, Gossip and the Evolution of Language. Harvard University Press.
Lewontin, R.C. (1998). The Evolution of Cognition: Questions We Will Never Answer. In: Osherson, D.N. (1998). Methods, models and conceptual issues. An Invitation to Cognitive Science, vol. 4. MIT Press.
Pinker, S. en Bloom, P. (1990). Natural language and natural selection. In: Behavioral and Brain Science, 13, 707-784.

Auke Pols is afgestudeerd in de Cognitieve Kunstmatige Intelligentie en de Wijsbegeerte van de CKI aan de Universiteit Utrecht. Naast het zoeken naar een passende promotieplaats werkt hij momenteel aan een roman gebaseerd op de Tibetaans-Boeddhistische kosmologie.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *