Goudmaken. De weerbarstige geschiedenis van een fonkelende droom

Goudmaken. De weerbarstige geschiedenis van een fonkelende droom

Thijs Hagendijk

Goud is schaars en bijgevolg is goudwinning een aanhoudend epicentrum van sociale, politieke en ecologische problematiek. Wie daar meer over wil weten hoeft slechts de krant open te slaan, of kijkt de serie Bodem in Zicht (NTR) uit 2020. De keerzijde van al deze problemen kennen we ook: goud is kostbaar. Wie het eenmaal in handen heeft weet zich verzekerd van een goede investering. Lang heeft men gedacht dat er een mogelijkheid was om goud, de koning der metalen, in oneindige hoeveelheden te produceren. Het waren de alchemisten die op zoek gingen naar een manier om de code te kraken. Achteraf kunnen we vaststellen dat die missie schromelijk is mislukt. Maar we moeten ervoor waken om de geschiedenis van de chrysopoeia, het goudmaken, terzijde te schuiven als zomaar wat flauwekul van kwakzalvers uit het verleden. De alchemie staat bij veel mensen nog te boek als een duistere bezigheid van ongure gelukszoekers, maar dát het goudmaken in legitieme zin mogelijk was, stond vast voor de alchemisten. De grote vraag was echter op welke manier die felbegeerde transmutatie zou moeten plaatsvinden. Tijdens deze lange zoektocht ontwikkelde de alchemie zich tot de archetypische materiaalwetenschap uit de vroegmoderne periode (1500-1700). De prachtigste materialen vonden hun oorsprong in de alchemie, denk bijvoorbeeld maar aan zoiets alledaags als glas.

De wortels van de alchemie reiken tot diep in de Klassieke Oudheid. Er wordt aangenomen dat deze oude wetenschap het resultaat is van een kruisbestuiving tussen de kennis van makers en kunstenaars en Griekse filosofische interesses. Ambachtelijke kennis van materialen, zoals bijvoorbeeld het bewerken van metalen of de productie van kleurstoffen, en filosofische speculaties over de materie en de samenstelling van de aarde, bleken hand in hand te gaan. Wanneer je immers begrijpt hoe de wereld werkt, kun je haar ook naar je hand zetten. De volgende twee ideeën zijn in het bijzonder illustratief voor de manier waarop de alchemisten dachten. 

Ten eerste was men ervan overtuigd dat metalen in de aarde groeien. Er was dus geen sprake van een uitputtende voorraad delfstoffen, zoals we vandaag de dag weten, maar men dacht dat alle metalen zich in het onderaardse blijven vermenigvuldigen. Aristoteles had hier kort wat over gezegd in zijn Meteorologica, namelijk dat stenen en metalen ontstonden toen hete dampen stolden in de koele aarde. Hiermee hielp hij blijvend het idee van de metallogenesis de wereld in, dat tot diep in de zeventiende eeuw werd gevoeld. De alchemisten trokken hier een wijze les uit. Wanneer men begrijpt hoe metalen in het onderaardse worden voortgebracht, kan dit proces ook op een kunstmatige manier worden nagebootst in de werkplaats. Zo is de alchemist die goud maakt slechts een imitator van de natuur.

Na de Klassieke periode beleefde de alchemie een ongekende bloei in de Arabische wereld. Hier won een tweede belangrijk idee aan gezag. De Arabische alchemist en geleerde Jābir ibn Ḥayyān formuleerde omstreeks 800 na Chr. een theorie over de samenstelling van metalen: de kwik-zwaveltheorie. Jābir had niet de mineralen kwik en zwavel in gedachten zoals we ze gewoonlijk kennen. Deze mineralen stonden voor iets anders, namelijk de twee principes waaruit elk metaal is opgebouwd. Elk metaal bestaat volgens hem uit een ontvlambaar principe (zwavel) en een vloeibaar principe (kwik). De verhouding waarin beide principes aanwezig zijn, bepaalt vervolgens het soort metaal dat je krijgt. Nu wordt het leuk. De meest perfecte verhouding tussen zwavel en kwik vormde de basis voor het meest edele metaal dat we kennen: goud. Wordt deze verhouding verstoord, of raakt ze uit balans, dan ontstaan de onedele metalen zoals lood en tin. Maar andersom werkt het ook. Met het herstel van deze verstoorde verhouding kan zelfs lood getransmuteerd worden in goud! Ook dit idee was een lang leven beschoren. Tot aan de achttiende eeuw waren alchemisten op zoek naar manieren om de principes zwavel en kwik uit materie te isoleren en deze vervolgens op te werken naar dat felbegeerde gele metaal.

‘De Alchemist’ door Pieter Brueghel, ca. 1558

De twee genoemde voorbeelden laten zien dat chrysopoeia, goudmaken, een theoretisch gelegitimeerde bezigheid was. Het beeld dat men gewoonlijk heeft van alchemisten, die van duistere, ongure types of zwendelaars, behoeft daarom enige nuance. Zeker, de opportunisten die in alchemie een mooie gelegenheid vonden om snel geld te verdienen of vorsten te bedriegen zijn er altijd geweest, maar daarbuiten vormden alchemisten vooral een geleerd gezelschap. Groot was de schok toen aan het begin van de twintigste eeuw bleek dat het toonbeeld van rationaliteit, Isaac Newton, naast een eminent natuurkundige ook een fervent alchemist bleek te zijn. Alchemisten, zo zou je kunnen stellen, waren niet slechts op zoek naar de Steen der Wijzen; deze geleerden probeerden de wereld beter te begrijpen. 

Een andere belangrijke reden om de alchemie opnieuw tegen het licht te houden, is dat alchemisten de archetypische materiaalwetenschappers uit de vroegmoderne periode waren. Hoewel chrysopoeia altijd belangrijk is geweest binnen de alchemie, bleek het idee van transmutatie veel breder toepasbaar. Het ene materiaal kan namelijk overgaan in een andere en het was de alchemist die deze materialen kan manipuleren. Alchemisten ontwikkelden bijvoorbeeld medicijnen, en ook voor de kunsten en ambachten was de alchemie van groot belang. De zestiende-eeuwse Italiaanse schrijver over metallurgie Biringuccio sprak in dat opzicht lovend over de alchemie als ‘oorsprong en fundament van veel andere kunsten’. Het meest tot de verbeelding spreekt wellicht de productie van glas. Zand, het meest nederige materiaal op aarde, kan worden getransmuteerd in een nieuw materiaal van ongekende pracht, luister, helderheid en transparantie. Het zal niet verbazen dat de uitvinding van glas werd beschouwd als een geschenk van de alchemie. En daar bleef het niet bij. Ook de Europese (her)uitvinding van het Chinese porselein heeft een alchemistische geschiedenis en datzelfde geldt ook voor veel pigmenten uit de schilderkunst. Het populaire rode vermiljoen dat door veel schilders werd gebruikt, was zelfs het reactieproduct van het eerdergenoemde kwik en zwavel – en deze keer niet de principes, maar de echte elementen zoals we ze vandaag de dag kennen. Het verband met transmutatie was uiteraard snel gemaakt. De alchemist was overal. En als het niet zijn ideeën waren, dan wel zijn materialen.

Maar hoe liep het af met de zoektocht naar artificieel goud? In de eerste helft van de achttiende eeuw was het opeens gedaan met het idee van chrysopoeia. Hoewel er rond 1700 steeds meer werd gedebatteerd over de mogelijkheid van transmutatie, was het geen hard wetenschappelijk bewijs dat het goudmaken uiteindelijk fataal is geworden. In plaats daarvan bleek de publieke opinie van doorslaggevend belang. Het geduld met de alchemisten was simpelweg op. Men geloofde niet meer dat die Steen der Wijzen na zo’n lange zoektocht toch nog te vinden zou zijn. Lang bleef het stil rondom dat goud. Inmiddels had de scheikunde als waardige opvolger van de alchemie een stevige voet aan de grond gekregen, terwijl het idee van transmutatie grotendeels was weggezakt in de vergetelheid. 

Soms, echter, neemt de geschiedenis een onverwachte, verrassende wending. Toen de kernfysica zich aan het begin van de twintigste eeuw vastbeet in de vraagstukken rond radioactief verval, had niemand kunnen bevroeden dat hiermee een tweeduizend jaar oud vraagstuk van de alchemisten weer nieuw leven in werd geblazen. Artificieel goud bestaat wel degelijk. Meerdere experimenten toonden namelijk aan dat goud geproduceerd kan worden door andere elementen te laten vervallen. Toch is uiteindelijk niemand rijk geworden van dit artificiële goud. De droom bleek mooier dan de werkelijkheid: de transmutaties kostten meer dan ze opleverden.

Verder lezen:

Sven Dupré, red., Laboratories of Art. Alchemy and Art Technology from Antiquity to the 18th Century (Cham: Springer, 2014).

Lawrence M. Principe, The Secrets of Alchemy (Chicago: Chicago University Press, 2013).

William Newman, Promethean Ambitions. Alchemy and the Quest to Perfect Nature (Chicago: Chicago University Press, 2004).

Thijs Hagendijk is als docent kunstgeschiedenis verbonden aan de Universiteit Utrecht. Hij doet onderzoek naar de geschiedenis van praktische kennis. In 2020 rondde hij zijn proefschrift af over praktische teksten in de vroegmoderne kunsten. Daarnaast is hij te zien als expert in Het geheim van de meester (AVROTROS). Thijs werkt op het snijvlak van de technische kunstgeschiedenis en de geschiedenis van de chemie en is geïnteresseerd performatieve methodes, zoals reconstructies, re-enactments en reproducties van historische technieken, materialen en processen.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *