De universiteit als stad

De universiteit als stad

Omdat onze samenleving verandert in een kenniseconomie, zou men verwachten dat wetenschappers in een steeds hoger aanzien komen te staan. Toch is dat niet de trend die we vandaag de dag kunnen waarnemen. Er wordt in alle geledingen en uithoeken van de samenleving wel een groter beroep gedaan op wetenschap, maar dat betekent helemaal niet dat burgers of beleidsmakers meer zijn gaan opkijken tegen de beoefenaren ervan. Integendeel, het ontzag voor de ‘ouderwetse’ geleerde (zoals de wetenschapper vroeger heette) was veel groter dan voor de moderne onderzoeker. Dat zien we fraai geïllustreerd in de populaire verbeelding van wetenschappers in die tijd. 

Tot ver na de Tweede Wereldoorlog werden geleerden door het grote publiek niet louter als kundige medeburgers gezien, maar als een apart slag, ‘grote geesten’ genaamd, een aanduiding die we heel letterlijk moeten nemen: geleerden waren in populariserende verhalen veel meer geest dan lichaam. Zo gaat er een verhaal over Sir Isaac Newton die een vriend lang liet wachten in zijn eetkamer, terwijl de dampende schotels reeds op tafel stonden. De arme man kreeg zo’n trek dat hij de hele kippenbout oppeuzelde die voor de heer des huizes was bestemd. Kort daarop kwam Newton binnen. Hij tilde een deksel op, zag louter afgekloven botten en zei: ‘Ach, wat zijn wij filosofen toch verstrooid. Ik dacht werkelijk dat ik nog niet gedineerd had.’

Wie gelooft zulke verhalen nog? Na vijfentwintighonderd jaar hebben ze hun tijd wel gehad, zegt wetenschapshistoricus en Erasmusprijswinnaar Steven Shapin, aan wie ik de anekdote over Newton ontleen. Onze opvattingen over kennis zijn daarvoor niet verheven genoeg meer. Ontdaan van zijn heilige glans heet kennis tegenwoordig output of expertise. Daarmee is ook het beeld van de geleerde persoon veranderd. Onze tijd eist van geleerden en intellectuelen niet langer dat ze moreel deugdzamer zijn dan de rest van de bevolking, we verwachten van hedendaagse ‘kenniswerkers’ slechts dat ze nuttige kennis leveren. 

Merk op dat deze onttovering niet alleen hedendaagse ‘kenniswerkers’ treft. Werden intellectuele biografieën tot diep in de twintigste eeuw vooral door directe leerlingen of verre bewonderaars geschreven, inmiddels overheerst een historisch-kritische aanpak waarin het ascetische kennisideaal toch primair als een pr-instrument wordt geduid. Bijgevolg weten we inmiddels waarom Newton op het eind van zijn leven zo dik was geworden dat hij nog maar nauwelijks in zijn koets paste. Uit archiefonderzoek blijkt dat Sir Isaac iedere week een gans, een kip, twee kalkoenen en twee konijnen aan huis liet bezorgen. 

Deze onttovering is op zichzelf genomen niet slecht of verontrustend; ze leidt in elk geval tot betere wetenschapsgeschiedenis. De ontheiliging van de geleerde zet echter ook aan tot existentiële vragen, vooral bij wetenschappers zelf. Vragen als ‘Waartoe dient wetenschap?’ Dit is een grote vraag die – zoals alle grote vragen – ons vooral verleidt tot grote woorden. Een meer handzame vraag is: wat staat er tegenwoordig op het gebied van de waarden en op het gebied van de instituties die met wetenschap verweven zijn, precies op het spel?

Om te beginnen de waarden. Met het relativeren van het morele gehalte van ‘grote geesten’ is niet gezegd dat ook kenniswaarden hun belang hebben verloren. Denk aan de waarde van objectiviteit, onafhankelijkheid en openbaarheid, maar ook aan methodische waarden zoals het belang van heldere argumentatie of de bereidheid open te staan voor nieuwe informatie, ook wanneer die niet in de eigen kraam te pas komt. De onttovering van de geleerde als ‘geest’ leidt er tot op heden niet toe dat wij deze kenniswaarden minder serieus zijn gaan nemen. Alleen dienstbare kennis willen leveren is, hoe belangrijk ook, nooit genoeg om aanzien te verwerven van tijdgenoten, vroeger niet en tegenwoordig niet. Wat de profeten van de kenniseconomie ook mogen beweren, ‘waardevolle’ kennis is nooit louter een product; er spreekt uit ieder belangwekkend boek, artikel of patent ook ‘een wil tot weten’ waarin wij waarden herkennen die wij in onze samenleving belangrijk vinden. 

Bezie ‘objectiviteit’, door de eeuwen heen wellicht de belangrijkste kenniswaarde. Natuurlijk is dit een ideaal, nooit een simpel feit dat binnen handbereik ligt; een illusie wellicht. Maar is dat erg? In het idee van objectiviteit gaat toch zeker een streven naar intellectuele ascese schuil: juist de wetenschapper dient terughoudend te zijn in het kiezen van partij voor een bepaalde theorie, een geldschieter of een politiek standpunt. Objectiviteit is echter een waarde met meer gezichten. Ze drukt in de moderne tijd ook een streven naar gemeenschappelijkheid uit. Op grond van dat ideaal representeert wetenschap op dit moment voor velen de enige universele taal (hoe gebrekkig ook) waarover wij in de veelvoudig gefragmenteerde wereld van vandaag beschikken. Objectiviteit staat als waarde daarom ook niet op gespannen voet met moderne democratische idealen: men moet een bepaalde taal met elkaar delen, anders kan men helemaal niet debatteren. Het streven naar objectiviteit hoeft derhalve niet te wijzen op een verlangen naar technocratie; dit ideaal kan evenzeer uitdrukking geven aan het belang dat we hechten aan zinvolle communicatie en (rationele) deliberatie in een verdeelde wereld. Kortom, met onze kenniswaarden is niets mis, die zijn nog altijd actueel en algemeen geaccepteerd. Dit betekent echter niet dat onze kennisinstituties ook goed op orde zijn. 

Moderne wetenschap heeft altijd meer dan slechts nuttigheidswaarde toebedeeld gekregen. Maar dat gebeurde niet zomaar. Dat wetenschap ook ging staan voor ‘hoge cultuur’ heeft alles te maken met de aard van de instituties waarin ze tot ontwikkeling kon komen. Naast de academie is dat vooral de universiteit – van oudsher school voor de elite, maar sinds de late negentiende eeuw komt daar beweging in. In de twintigste eeuw vormt zich het idee van de moderne universiteit die zich tot taak stelt niet alleen de nationale elite maar de hele samenleving via scholing én onderzoek op een hoger plan te brengen. Opmerkelijk is de nieuwe manier van spreken waarin dit idee van de moderne universiteit gestalte krijgt. Centraal daarin staat de metafoor van de stad: de universiteit wordt nu vooral getypeerd als een city of intellect. Ze is, als iedere moderne stad, dynamisch, gericht op het nieuwe en ze stimuleert professionalisering en specialisering. Eigenlijk is er, mede door de enorme schaalvergroting, helemaal geen sprake meer van één idee. Net zoals een moderne stad vooral een organisatie van verschillen is, zo kan men de moderne universiteit het beste een multiversiteit noemen, betoogde Clark Kerr in 1963, oud-president van Berkeley en invloedrijk universiteitsfilosoof. 

De kakofonie van de universitaire Grossstadt zijn politici inmiddels als een probleem gaan zien. Stedelijke metaforen bepalen niet langer het denken over de universiteit; bedrijfskundige begrippen als ondernemen, innoveren en internationaliseren hebben hun plaats ingenomen. Niet de onttovering van de natuurwetenschapper, maar dit kantelende zelfbeeld van de universiteit, van school naar stad, van stad naar bedrijf, is wat ons zorgen moet baren. 

Vergeet niet: het lot van de moderne natuurwetenschappen is altijd nauw verbonden geweest met verwachtingen omtrent economisch en/of technologisch rendement. De academisering van de chemie in Duitsland vond aan het begin van de twintigste eeuw plaats in de rijkelijk door de industrie gesponsorde Kaiser Wilhelm Instituten. De Koude Oorlog was de glorietijd van de fysica als discipline, maar het was tevens de periode waarin het Amerikaanse natuurwetenschappelijke onderzoek voor zeker driekwart werd gefinancierd door het Pentagon en de Atomic Energy Commission. De industrialisering van wetenschap is, kortom, geen recent verschijnsel en ook niet iets waarvan de wetenschap duurzaam schade heeft ondervonden. 

De industrialisering van de universiteit is echter wél een nieuw fenomeen. Pas deze wending stimuleert beleidsmakers en bestuurders tot gelijkmakerij. Alom zien we hoe vooral in Europa cities of intellect worden ‘gemoderniseerd’. Angstaanjagend is dat de manier waarop dit gebeurt sterk doet denken aan de wijze waarop men vijftig jaar geleden de stad zelf ‘moderniseerde’. Met de eenvormige voorsteden van toen zijn we inmiddels bekend. Maar hoe zouden eenvormige universiteiten eruitzien? Wat zouden we dan verliezen? 

De Engelse wetenschapshistoricus John Pickstone onderscheidt in zijn indrukwekkende studie Ways of knowing (2000) drie ideaaltypische manieren om de natuur of menselijke artefacten te onderzoeken. We kunnen objecten of systemen naar hun uiterlijke kenmerken beschrijven en classificeren. Dit heet natuurlijke geschiedenis. We kunnen objecten ook met onze handen of louter in gedachten uit elkaar halen, in elementen uiteenleggen. Dit heet analyse. Die elementen kunnen we vervolgens proberen te herschikken met als doel nieuwe en belangwekkende fenomenen te produceren; dit heet experimenteren. Naast deze drie onderzoeksvormen onderscheidt Pickstone nog twee vormen van kennen, één tamelijk recent, de andere juist eeuwenoud. Met het begrip technowetenschap duidt Pickstone de manier van werken aan waarin (binnen steeds grotere samenwerkingsverbanden van universiteit, industrie en overheid) technologie en wetenschap een twee-eenheid zijn geworden, met als primair doel ‘wetenschappelijke waar’ te produceren. Ten slotte de meest oude kenvorm: het lezen van de wereld, oftewel: wat betekenen onze wetenschappelijke inzichten eigenlijk; bevatten ze morele boodschappen, bijvoorbeeld over de plaats van de mens in het heelal? 

De vijf manieren van kennen treffen we in de universitaire werkelijkheid nooit in zuivere vorm aan. Ze overlappen elkaar, beconcurreren ze elkaar, soms vullen ze elkaar ook perfect aan. Volgens de bekende Nederlandse fysicus Saris zou de wetenschap de samenleving ‘veerkracht’ moeten bijbrengen, maar daar komt weinig van terecht, vrees ik, wanneer we één van deze manieren van kennen, de technowetenschap, tot maat nemen voor alle goede universitaire wetenschap. De veelvormige biotoop die de universiteit nog altijd is, verandert dan in een bedrijventerrein. Op dergelijke terreinen kan het zeer levendig toegaan, maar een stad kan men het niet meer noemen. 

De universiteit snijdt zich in eigen vlees wanneer ook opleidingen hun ‘stedelijke’, avontuurlijke karakter verliezen. Helaas zien we een beweging in die richting. Studenten, valt me op, noemen de universiteit steeds vaker ‘school’. ‘Ja, ik kan morgen niet naar school komen’, wordt er gezegd als ze zich afmelden voor de onderwijsgroep. Ik schrik daar nog altijd van en met mij, geloof ik, iedere docent die groot is geworden met het idee dat de universiteit een soort stad is. Toch hebben studenten van tegenwoordig alle reden het woord ‘school’ in de mond te nemen. Universitaire opleidingen zijn immers schoolser geworden, niet in de zin dat het autoritaire pedagogische regiem van vroeger weer tot leven is gewekt, maar in de betekenis dat we studeren veel overzichtelijker hebben gemaakt, meer ‘dorps’ van opzet. Hapklare brokken stof, aan één module tegelijk werken; alle teksten keurig in readers beschikbaar. Prachtig allemaal. Maar het gevaar is dat we zo een essentiële vorm van leren uit het oog verliezen.

Ook op de universiteit vinden we nog veel aanwijzend leren, waarbij studenten aanwijzingen krijgen als: kijk eens naar die video, lees dit boek van pagina 24 tot pagina 53, zoek hierin een antwoord op, enzovoort. Een hoger niveau is het ontdekkende leren, waarin studenten de dorpse overzichtelijkheid van studiezaal en handboek achter zich laten en de wijde wereld van de informatiebestanden gaan verkennen. Hoe belangrijk ook, ontdekkend leren behoudt toch een dorps element. Het blijft immers het vinden van iets dat er al was en dit toevoegen aan wat je al wist. Maar is er nog een derde soort leren. Overvallen worden door twijfel, moeten breken met vertrouwde zekerheden, tot het inzicht komen dat de antwoorden op problemen de eigenlijke problemen zijn: dit zijn, in essentie, allemaal meer stedelijke ervaringen waarmee we slechts bekend raken door een nog hogere vorm van leren, die we misschien het best aflerend leren kunnen noemen. 

Aflerend leren typeert werkelijke, ‘grootstedelijke’ wetenschapsbeoefening, een manier van leren en onderzoeken die zich niet altijd houdt aan gegeven regels en disciplinaire grenzen. Verder kijken dan je dorpse, disciplinaire neus lang is! Het is weten dat je nooit iets zeker weet en het vermogen bezitten open te staan voor onverwachte of zelfs ongerijmde onderzoeksresultaten. Zonder dit aflerend leren degenereert studeren tot een dorpse aangelegenheid. In dat geval verschilt de universiteit weinig meer van andere ‘kennisorganisaties’. En wie zit te wachten op nog een doorsnee school? 

Dit artikel is nageplaatst en verschenen op 6 maart 2009.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *