Het dilemma van de vrije wil in de forensische psychiatrie

Het dilemma van de vrije wil in de forensische psychiatrie

Is Volkert van der G. volledig bij zijn verstand geweest toen hij Pim Fortuyn vermoordde? Oftewel, was hij toerekeningsvatbaar (verantwoordelijk te houden voor zijn daad)(1)? Is van der G. wel of niet in staat geweest in vrijheid zijn wil te bepalen? Dat is waar de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid van personen verdacht van een misdrijf om draait. Deze vraag legt de rechter meestal voor aan psychiaters en psychologen. Echter, de rechtspraak en de psychologie hebben van oudsher fundamentele verschillen in aannamen over de vrije wil en over menselijke verantwoordelijkheid, wat telkens opnieuw frictie oplevert in de forensische psychiatrie. Dit vakgebied bevindt zich op het raakvlak tussen psychiatrie, psychologie en recht. Sommige strafzaken die de samenleving bijzonder geshockeerd hebben en uitgebreid in de media besproken worden wakkeren de discussie over toerekeningsvatbaarheid en terbeschikkingstelling aan. Rechtspsycholoog Peter van Koppen illustreert de controverse mooi in een recent krantenartikel over de achterliggende motieven van Volkert van der G.: “Toerekeningsvatbaarheid is typisch een uitvinding van juristen. Het begrip suggereert dat een mens volledig uit vrije wil kan handelen. Dat is nog maar de vraag” (Cornelisse, 2003). De leer van de vrije wil kan men definiëren als de filosofische assumptie dat de mens in staat is te kiezen. Een meer traditionele, strikte definitie van de vrije wil luidt: “the power of agents to be the ultimate creators (or originators) and sustainers of their own ends or purposes” (Kane, 1996, p. 4). In deze definitie wordt aan de vrije wil alleen recht gedaan indien er geen enkele onderliggende causale factor aan gedrag ten grondslag ligt. Geen erfelijkheids- of omgevingsinvloeden, geen God(en), het lot, of wat dan ook als uiteindelijke bepalende factor. Op deze manier ligt de ultieme causaliteit daar waar de ketting van causale factoren stopt: bij de mens.

Dit is exact de redenering die men van oudsher in de rechtspraak hanteert, men gaat uit van menselijke verantwoordelijkheid waarin iedereen beschikt over de vrijheid van de wil om verschillende gedragsalternatieven te zien, keuzes hiertussen te maken, de morele correctheid van de keuzes in te schatten en het gedrag hierop af te stemmen. In beginsel is elk individu toerekeningsvatbaar. Indien de persoon maatschappelijk en moreel gezien onacceptabele keuzes maakt, kun je hem een straf opleggen.

In de wetenschappelijke psychologie is het wel of niet bestaan van een vrije wil een heikel punt. Eigenlijk houdt de psychologie zich van oudsher liever niet met deze kwestie bezig. Het fundamentele idee achter het ontstaan van de psychologie als wetenschap was dat het brein en het menselijk gedrag net als natuurwetenschappelijke fenomenen het onderwerp van wetenschappelijk onderzoek konden zijn (Atkinson, Atkinson, Smith, Bem, & Nolen-Hoeksema, 1993). Door het systematisch variëren van situationele factoren zou het gedrag en het brein in kleinere componenten kunnen worden ondergebracht en daarmee begrijpelijk worden gemaakt. Hierbij beoogt de psychologie wetmatigheden in gedrag te ontdekken, gebaseerd op de veronderstelling dat in gedrag causale verbanden kunnen bestaan. Dit wordt geïllustreerd door het automatische karakter van gedrag: effecten van conditionering, priming, het aanleren van vaardigheden, en gedrag onder hypnose (Bargh & Chartrand, 1999; Kirsch & Lynn, 1999). Op deze manier blijft er weinig ruimte voor een vrije wil en is de psychologie strikt genomen een aanhanger van het determinisme(2). In beginsel is elk individu in de psychologie ontoerekeningsvatbaar. 

De manier waarop men denkt dat de mens en het menselijk brein in elkaar steekt heeft implicaties voor de manier waarop men omgaat met verantwoordelijkheid en toerekeningsvatbaarheid in de wetgeving van een land. Indien de mens niet beschikt over een vrije wil (de psychologie), vervalt de relevantie van strafrechtelijke onderzoeken naar de verantwoordelijke persoon voor een misdrijf. Ook de vraag naar toerekeningsvatbaarheid is in een wereldbeeld zonder vrije wil niet erg zinvol. Indien de mens daarentegen wel beschikt over een vrije wil (de rechtswetenschap), worden vragen naar aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid en toerekeningsvatbaarheid wel relevant. Toch verwacht de rechter in gevallen waarin aan de geestestoestand van de verdachte getwijfeld wordt, een duidelijk en genuanceerd oordeel vanuit de psychologie. De rechter neemt de uiteindelijke beslissing, maar neemt in de meeste gevallen de adviezen uit psychologische en psychiatrische verslagen over. In dit stuk zal ik uiteenzetten op welke manier men in de psychologie en in de rechtspraak over vrijheid, verantwoordelijkheid en schuld denkt en zal ik uitleggen dat mijns inziens de vraag naar toerekeningsvatbaarheid niet die naar de vrijheid van de wil, noch naar de bekwaamheid van de wil, maar naar het moreel juiste vermogen tot schuldbesef zou moeten zijn.


De psychologische visie

Over de vrije wil
Binnen de psychologie zijn er verschillende stromingen aan te wijzen die alle een ander accent leggen op de verklaring van menselijk gedrag. De overeenkomst tussen de stromingen is dat ze op één na geen rol aan de vrije wil toekennen. Indien celdelingen (biologisch perspectief), externe condities en gebeurtenissen (behaviorisme), mentale processen (cognitivisme) of onbewuste psychologische motieven (psychoanalytisch perspectief) aan gedrag ten grondslag liggen, is er weinig plaats voor een geloof in de vrije wil (Bargh & Chartrand, 1999). Het fenomenologische perspectief echter, legt de nadruk op de subjectieve ervaring van de mens. Deze stroming is anders dan de vier voorgaande in de zin dat zij niet beoogt een verklaring of voorspelling van menselijk gedrag te geven, maar enkel een meer beschrijvend doel voor ogen heeft. Hiermee hecht deze stroming veel waarde aan de vrije wil in de verklaring van het menselijk gedrag (Atkinson et al., 1993). Binnen de subvarianten van het fenomenologische perspectief is het humanisme de belangrijkste. Een belangrijke vertegenwoordiger van het humanisme is Rollo May, zijn theorie over vrijheid en verantwoordelijkheid zal later aan de orde komen.

Een beroemd (en berucht) experiment van Libet (1985) heeft de discussie over de vrije wil recentelijk aangewakkerd en veel onderzoek gegenereerd. In dit onderzoek moesten proefpersonen een eenvoudige motorische taak uitvoeren, (de snelle buiging van de vingers of de vuist) op een door henzelf uitgekozen tijdstip. Ze moesten aangeven wanneer ze zich bewust werden van de intentie om deze handeling uit te voeren. Met behulp van een elektro-encefalogram (E. E. G.) werd de hersenactiviteit gemeten. 550 msec voor het begin van de handeling werd een “readiness potential” (RP) gemeten, dat wil zeggen een verschuiving in de negatieve potentiaal. Deze verschuiving wordt gezien als een voorbereiding op de handeling. De RP werd na 350-400 msec gevolgd door een bewustwording van de intentie om te handelen, welke 200 msec vóór de motorische handeling plaatsvond. Je zou verwachten dat, indien de mens beschikt over een vrije wil, de bewustwording van de intentie gevolgd wordt door de RP, in plaats van andersom zoals in het experiment van Libet. Hij concludeerde dat de cerebrale initiatie van een eenvoudige, spontane en vrijwillige taak onbewust is en niets met een beslissing vanuit de vrije wil te maken heeft (Libet, 1985, 1999). De proefpersonen bleken wel in staat een veto uit te spreken over de geïnitieerde handeling: ze konden beslissen deze wel of niet uit te voeren. Niet de initiatie van een specifieke vrijwillige taak, een noodzakelijke vereiste om de strikte definitie van de vrije wil op te laten gaan, maar wel de selectie van en controle over bepaalde handelingen zouden door de vrije wil gecontroleerd worden. De mens zou uit zichzelf geen handelingen zou kunnen opstarten, maar zou alleen kunnen beslissen iets niet uit te voeren, en niet om iets wel uit te voeren.

Dit experiment van Libet heeft veel stof doen opwaaien in de academische, filosofische en psychologische wereld. Immers, wat Libet hier beweert, is dat de mens helemaal niet zo vrij is in zijn gedrag als hij zelf graag zou willen zijn, resultaten die voor het bestaan van de psychologie als wetenschap pleiten. Bijna 20 jaar na het oorspronkelijke experiment van Libet blijven er nog veel onduidelijkheden over de vrije wil. Bestaat er überhaupt zoiets als een vrije wil? Libet’s experiment lijkt erop te wijzen dat deze in ieder geval beperkter is dan voorheen aangenomen. Als er een vrije wil bestaat, hoe valt deze dan te onderzoeken en te meten? Op dit moment zijn er nog te weinig manieren om gedegen psychologisch onderzoek hiernaar te verrichten. 

Over verantwoordelijkheid
De Amerikaanse psycholoog Rollo May (1981), een belangrijke vertegenwoordiger van het humanisme, theoretiseert op de volgende manier over vrijheid en verantwoordelijkheid. Hij is hiermee een van de weinige psychologen die zich waagt uitspraken te doen over de vrije wil. Allereerst maakt May onderscheid tussen twee soorten vrijheid: Freedom of Doing (Existential Freedom) en Freedom of Being (Essential Freedom). Existentiële vrijheid definieert May als de capaciteit om in het dagelijks leven stil te staan bij de verschillende alternatieven die geboden worden en hieruit persoonlijke keuzes te maken, de vrijheid van handelen. May noemt hierbij het eenvoudige voorbeeld van gedrag in een supermarkt, waar we uit honderden producten kunnen kiezen. Deze soort vrijheid is niet erg rijk of indrukwekkend van karakter en May stelt dan ook dat de tweede soort vrijheid, de essentiële vrijheid, vele malen belangrijker is. Dit is de vrijheid om over je eigen gedachten en opvattingen te beschikken. Deze ligt ten grondslag aan de hoop die omschreven wordt in het “Muselmann syndroom”, een fenomeen dat zich voordoet bij gevangenen in een concentratiekamp. De gevangenen die voor zichzelf besloten hadden (de wilsbeslissing genomen hadden) om hun lot van gedwongen gevangenschap te accepteren en op zich te nemen, bleken beter in staat te overleven dan degenen die dit niet hadden gedaan. Emotioneel gezien bleek deze keuze (zij het gedwongen) veel invloed te hebben op het psychologisch welbevinden, aangezien de gevangenen niet continu het innerlijke gevecht hoefden aan te gaan met iets dat ze niet konden veranderen. Van groot belang hierin lijkt de hoop of het idee te zijn, dat men in ieder geval nog ergens invloed op kan uitoefenen, nog over een klein stukje vrije wil kan beschikken, in de vorm van controle over de eigen gedachten. Indien men alle hoop opgaf, bleken veel gevangenen binnen drie dagen dood te zijn (Agamben & Heller Roazen, 1999). May haalt ter illustratie een interview met een gevangene aan, die vertelt: “Although I sometimes get depressed and feel like giving up, the discovery of my thoughts gives me joy. For until they find a way to take my thoughts away, I am free” (May, 1981, p. 56).(3)

Volgens May kan men alleen verantwoordelijk zijn als men vrij is en alleen vrij als men verantwoordelijk is. Totale determinatie van gedrag brengt onverantwoordelijkheid met zich mee, omdat indien alles van tevoren vastligt je beslissingen er niet toe doen. May spreekt over “response-ability”, waarmee hij het engelse woord voor verantwoordelijkheid splitst in een bewustwording van de behoeften van anderen (response) en de capaciteit om naar deze (en de eigen) behoeften te handelen (ability). Volgens May werkt de menselijke verantwoordelijkheid op dezelfde manier als de menselijke vrijheid: in de manier waarop hij met zijn “destiny” omgaat. Destiny wordt door May gedefinieerd als het patroon van beperkingen en talenten die de vaststaande dingen in het leven omvatten. Hierin zijn twee elementen te onderscheiden: het element van richting en het idee van plan of design. De menselijke vrijheid ligt in de manier waarop hij hiermee omgaat. Niet de afwezigheid van destiny, maar juist de aanwezigheid ervan bepaalt de menselijke vrijheid. Immers, zo redeneert May, indien er geen lot te confronteren valt, geen dood, ziekte of moeheid, geen beperkingen en geen talenten om deze beperkingen mee aan te gaan, is er toch ook geen vrijheid? Op deze manier kan de mens verantwoordelijk gehouden worden voor zijn keuzes. Hij beweert dat er wel beperkingen aan de vrijheid moeten liggen, want: “For unlimited freedom is like a river with no banks; the water is not controlled in its flow and hence spills out in every direction and is lost in the sands” (May, 1981, p. 99). 

Over schuld
Psychologische theorieën over schuld en schuldbesef zijn onder andere te vinden in de werken van Kohlberg en Colby (1987) en Paiget (1978). Piaget kwam met een experiment om schuldbesef te meten bij jonge kinderen, waaruit bleek dat kinderen onder de zeven jaar in hun schuldbeleving uitgaan van het kind dat de meeste schade had aangericht. Marie, die haar moeder wilde verrassen met een mooi zelfgemaakt stukje naaiwerk, maar ondertussen een groot gat in haar jurk knipte, wordt als stouter gezien dan Margaret, die stiekem de schaar wegnam en een klein gaatje in haar jurk knipte. Oudere kinderen zijn wel in staat de intentie van de kinderen mee te wegen en beoordelen Margaret als stouter. Vanaf het zevende jaar zijn kinderen in principe in staat tot het beleven van schuld en het toepassen van normen en waarden (in Brand, 2001).

In deze paragraaf zijn psychologische visies op vrije wil, verantwoordelijkheid en schuld aan de orde gekomen. Libet betwijfelde de mate van vrijheid van de wil en toonde aan dat deze ten minste beperkter is dan voorheen gedacht. May legde de menselijke verantwoordelijkheid met name in de manier waarop hij met de beperkingen en talenten omgaat. Piaget theoretiseerde dat het vermogen tot schuldbesef vanaf het zevende jaar, bij normale ontwikkeling, mogelijk is. 


De strafrechtelijke visie

Over de vrije wil
Vraagstukken over de manier waarop men moet bepalen wie wel en wie niet verantwoordelijk gehouden moet worden voor het plegen van een misdrijf, leven reeds enkele honderden jaren. Een vroeg voorbeeld van de in de kinderschoenen staande rapportage pro justitia (PJ) is de zaak tegen Marretje Moonen. Hieruit wordt duidelijk dat de aanname van vrijheid van de wil in de rechtspraak geldt. Marretje Moonen werd in 1840 beschuldigd van brandstichting en de geneesheren bespeurden bij haar: “eene ziekelijke gesteldheid en ongeregeldheid in de natuurlijke verrichtingen van haar lichaam, waaruit een meer of min aanhoudende bloedsaandrang naar de hersenen is ontstaan, waardoor zij in het vrije gebruik van hare geestesvermogens zeer beperkt en belemmerd is geworden, en hierdoor zonder nadenken aan deze ziekelijke aandrift tot brandstichting te hebben toegegeven” (Goldstein in Mooij, Koenraadt, & Lommen-van Alphen, 1995).

Over verantwoordelijkheid
Hoe gaat men in de rechtspraak over tot het bepalen van de verantwoordelijkheid van een gepleegd misdrijf? Principieel wordt de mens in de rechtspraak gezien als een zelfstandig handelend persoon, verantwoordelijk voor zijn eigen daden. Slechts in uitzonderingsgevallen van bijzondere omstandigheden kan een persoon ontoerekeningsvatbaar verklaard worden. Er is dan sprake van “een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling”. Andere, min of meer buiten de persoon staande factoren hebben een zodanig grote rol gespeeld ten tijde van het misdrijf, dat de verdachte niet meer in staat was zijn wil in vrijheid te bepalen.

De rechtspraak kent meerdere fasen. Een vereenvoudigde weergave komt neer op het volgende. Er vindt een delict plaats, waaronder overtredingen (fietsen door rood licht en dergelijke) en misdrijven (diefstal en moord en dergelijke) vallen. Vervolgens vinden er twee onderzoeken plaats: naar de daad, de actus reus, en naar de geestelijke toestand van de dader, de mens rea. Eerst moet bepaald worden of de verdachte de actus reus daadwerkelijk gepleegd heeft, zo ja, dan moet men bekijken of de verdachte de vereiste mens rea heeft. Na het uitvoeren van deze onderzoeken vindt de rechtszitting plaats, wordt er een vonnis uitgesproken en komt men uiteindelijk tot de tenuitvoerlegging van een sanctie. De rechtspraak beschikt over meerdere mogelijkheden tot sancties, waaronder een straf en een maatregel. Bij een straf zijn de primaire doelen vergelding en leedtoevoeging, gevolgd door het voorkomen van eigenrichting en navolging van derden. Een maatregel heeft een educatief en opvoedend karakter. Hiermee wordt niet gezegd dat een maatregel geen leed bij de betrokkenen kan meebrengen of dat een straf niet opvoedend kan werken (Niemandsverdriet, 2001).

Welke kenmerken moet de geestelijke toestand van een verdachte (mens rea) hebben om iemand verantwoordelijk te kunnen houden voor zijn misdrijf? Rychlak en Rychlak (1990) noemen er vier (onder voorbehoud dat de verdachte dit delict daadwerkelijk gepleegd heeft): ‘purpose’, het bewuste doel om het feit te plegen, ‘knowledge’, de wetenschap dat het feit dat gepleegd wordt strafbaar is, ‘recklessness’, roekeloosheid in de zin dat de verdachte bij zijn goede verstand had kunnen weten dat het gedrag dat hij vertoont risico’s oplevert (bijvoorbeeld schieten op een bewoond huis, je kunt dan redelijkerwijs verwachten dat er slachtoffers zouden kunnen vallen, ook al bedoel je niet iemand te vermoorden), en als vierde ‘negligence’, nalatigheid of onachtzaamheid. De auteurs onderscheiden op deze manier vier aspecten van gezond verstand en schrijven in die gevallen verantwoordelijkheid aan de persoon toe. De officier van justitie moet bewijzen dat de verdachte één van deze vier niveaus van mens rea had ten tijde van het plegen van het delict (Rychlak & Rychlak, 1990). 

Over schuld
Op deze manier is schuld te bepalen. Juridisch gezien moet er een bewijs van opzet of nalatigheid zijn. In een aantal gevallen is er wel schuld, maar wordt het misdrijf een persoon niet toegerekend en wordt er geen straf wordt opgelegd. Het Nederlandse strafrecht kent vier schulduitsluitingsgronden:
– beroep op ontoerekeningsvatbaarheid, wanneer iemand onder invloed van een psychische stoornis niet anders kon handelen dan hij deed (Art. 39 Sr)
– een beroep op overmacht wanneer iemand handelt onder psychische druk bij het behartigen van een toevertrouwd belang (Art. 40 Sr)
– een beroep op noodweerexces (Art. 41 lid 2 Sr)
– wanneer iemand handelt onder invloed van hevige gemoedstoestand en het ter goeder trouw opvolgen van een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel (Art. 43 lid 2 Sr)
De eerste schulduitsluitingsgrond, beroep op ontoerekeningsvatbaarheid, is verreweg de belangrijkste en de meest voorkomende. Ontoerekeningsvatbaar zijn personen die vanwege een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling niet verantwoordelijk gehouden worden in het strafrecht. Tevens moet het ten laste gelegde een misdrijf zijn waarop minimaal vier jaren gevangenisstraf staat, en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid moet het opleggen van de maatregel vereisen (Fokkens, 1999). In Nederland kennen we vijf gradaties in toerekeningsvatbaarheid: volledig/enigszins verminderd/verminderd/sterk verminderd toerekeningsvatbaar en volledig ontoerekeningsvatbaar. Het is mogelijk een bijzondere maatregel op te leggen, namelijk terbeschikkingstelling (TBS). Een individu wordt dan meestal in een TBS kliniek geplaatst, waar naast beveiliging voor de maatschappij een psychiatrische behandeling aangeboden wordt. In gevallen van verminderde toerekeningsvatbaarheid wordt naast een terbeschikkingstelling vaak een gevangenisstraf opgelegd (zie http://www.dji.nl/over_dji/tbs.html).


De toerekeningsvatbaarheidsbepaling in de praktijk

In bovenstaande is duidelijk geworden dat een individu niet strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden wordt indien een persoon niet uit vrije wil handelde. Immers, de rechtspraak vereist een bewijs van opzet of nalatigheid welke in vrijheid verkozen dient te worden. In de wet staat bovendien dat de rechtspraak er van uit gaat dat psychiatrische stoornissen de wilsfunctie aantasten (Kelk, 1994). Van Marle (1999) geeft een omschrijving over de mate van wilsbeschikking die van kracht is bij de verschillende gradaties van toerekeningsvatbaarheid. De mate van vrijheid over de wilsbeschikking loopt hierin af naarmate men minder toerekeningsvatbaar wordt. De categorieën die van Marle omschrijft zijn: 
Volledig toerekeningsvatbaar: in principe is iedereen toerekeningsvatbaar en beschikt over volledige wilsvrijheid tenzij (1) men jonger dan 12 jaar is (tussen 12 en 18: jeugdrecht) en (2) een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis invloed uitoefent op het ten laste gelegde. 
Enigszins verminderd toerekeningsvatbaar: een bij de dader toegenomen dispositie voor het begaan van het delict, zoals impulsiviteit, ziekelijke angsten of achterdocht. Hierin wordt de wilsvrijheid slechts voor een klein gedeelte beperkt. 
Verminderd toerekeningsvatbaar: een dwingende beperking in de wilsvrijheid die door de stoornis en de omstandigheden veroorzaakt wordt. De omstandigheden kunnen weliswaar bewust opgezocht zijn, maar deze hebben, met dwingende kracht, geleid tot het ontstaan en/of versterken van de ziekelijke toestand van de dader. 
Sterk verminderd toerekeningsvatbaar: een verregaande vermindering van de wilsvrijheid als gevolg van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld of zodanige omstandigheden die specifiek inwerken op de geestesgesteldheid. Volledig ontoerekeningsvatbaar zijn daders bij wie ten tijde van het delict totaal geen keuzevrijheid van de wil aanwezig was (Van Marle, 1999). 

Wie bepaalt nu eigenlijk de gradatie van toerekeningsvatbaarheid en waar gebeurt dat? Het Pieter Baan Centrum (PBC) in Utrecht is de enige plaats in Nederland waar de beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid van verdachten residentieel plaatsvindt. Wel worden er door particulieren ambulante rapportages pro justitia geschreven: psychologische en psychiatrische rapportages ten behoeve van de rechtbank. In het PBC onderzoekt men het bestaan van een stoornis en het verband tussen het plegen van het delict en de stoornis. Hiernaast neemt het milieu-onderzoek, waarin uitgebreid verslag wordt gedaan van de levensloop en de huidige relaties van de observandus, een belangrijke plaats in. Een multidisciplinair team bestaande uit een psycholoog, psychiater, maatschappelijk werker, jurist, en groepsleiding hebben allen een eigen taak binnen het onderzoek. Een verdachte wordt gedurende zeven weken opgenomen in het PBC waarna in principe het rapport af moet zijn. Hij wordt nauwkeurig geobserveerd, niet alleen tijdens gesprekken maar ook bij het werken, sporten en in het contact met de mede-observandi. De jurist in het team zorgt ervoor dat het rapport voor juristen leesbaar en duidelijk is (zie http://www.pieterbaancentrum.nl).


Alternatieve toerekeningsvatbaarheidbepalingen 

De laatste tijd klinken steeds vaker geluiden dat de wilsfunctie een voor de gedragsdeskundige onmogelijk te onderzoeken concept is (zie bijvoorbeeld Brand, 2001; Lionarons, 2000; Ruiter & Hildebrand, 2002). Zo stellen De Ruiter en Hildebrand (2002) dat er geen psychiatrische of psychologische meetinstrumenten bestaan die het juridisch relevante concept wilsvrijheid kunnen vaststellen. Lionarons (2000) betoogt dat ontoerekeningsvatbaarheid dezelfde structuur heeft als wilsonbekwaamheid, de wilsvrijheid wordt hierin buiten beschouwing gelaten. Hierbij definieert hij wilsonbekwaamheid als ‘een kwalitatieve verstoring van het praktisch redeneren, waarmee bedoeld wordt het denken, voelen, willen etc dat ons helpt persoonlijke doelen te bereiken in het dagelijks leven’ (Lionarons, 2000, p. 119). Lionarons’ onderzoek had betrekking op de voorwaarden waaronder individuen zodanig wilsonbekwaam zijn dat zij voor dwangopname in aanmerking komen. In zijn proefschrift komt hij met aanbevelingen over wie wel en wie niet wilsonbekwaam zijn, die eveneens te zien zijn als een alternatieve manier van het bepalen wie wel en wie niet toerekeningsvatbaar zijn:

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen pathologische en niet-pathologische emoties. Stel, iemand hakt zijn hand af en trekt zich een oog uit. Deze persoon is volgens Lionarons wilsbekwaam indien dit gedrag een manifestatie is van (zij het onorthodoxe) religieuze opvattingen die losstaan van ziekte. Deze persoon is volgens Lionarons wilsonbekwaam indien hij handelt vanuit een waan als symptoom van een psychiatrische ziekte. Ten overvloede, ook wanneer een persoon wilsbekwaam is, kan hij een beslissing nemen die onverstandig is.

Een louter kwantitatieve grens (stel we ontwikkelen een test waar iemand met score vijf wilsbekwaam is en met een score daaronder wilsonbekwaam is) is bij een dergelijke inbreuk op de vrijheid en autonomie (die gelden bij dwangopneming en dwangbehandeling) een te eenvoudige manier om wilsbekwaamheid van wilsonbekwaamheid te onderscheiden. Er moet dus een kwalitatieve verstoring van de capaciteiten zijn op basis waarvan iemand wilsonbekwaam kan worden beschouwd. Bij een kwalitatieve verstoring van één superproces: het praktisch redeneren, dat opgebouwd is uit vele cognitieve, emotionele en conatieve subprocessen(4), kunnen we spreken van wilsonbekwaamheid.

Wanneer spreken we van een kwalitatieve verstoring van het praktisch redeneren? Het antwoord op deze vraag is: indien de verstoring past bij een ziekte in engere zin. Bij een ziekte is er sprake van een kwalitatieve onderliggende stoornis, en indien deze een of meer van de subprocessen van het praktisch redeneren verstoort, zal die verstoring van de subprocessen eveneens kwalitatief zijn. Wilsonbekwaamheid kan dan gezien worden als de kwalitatieve verstoring van een subproces. 
Hieruit volgt dat wilsonbekwaamheid niet zonder meer globaal is, niet zomaar voor alle beslissingen geldt. Want het is heel goed denkbaar dat bepaalde subsystemen verstoord zijn, maar dat de te nemen beslissing niet door dit subproces maar door andere, niet verstoorde subprocessen bepaald wordt.

Hierop voortbouwend is het in het dagelijks leven van in TBS instelling heel goed denkbaar dat patiënten verantwoordelijk gehouden worden voor sommige van hun beslissingen, ook al zijn ze ontoerekeningsvatbaar verklaard voor het plegen van een misdrijf. Brand (2001) stelt eveneens een alternatieve toerekeningsvatbaarheidbepaling voor, waarin noch de vrijheidnoch de bekwaamheid van de wil centraal staan, maar de mate van vertekening of inperking in de cognitieve voorstelling tussen goed en kwaad (Brand, 2001). De PJ rapportage zou zich volgens hem moeten richten op de structuur van de persoonlijkheid en dan met name op de fase waar een persoon zich qua morele gewetensontwikkeling in bevindt. De nadruk van het onderzoek naar toerekeningsvatbaarheid zou moeten liggen op het interpretatie- en begripsniveau van een observandus, met de daarbij behorende niveaus van empathie en schuldbesef. Psychisch gestoorde verdachten zouden in moreel opzicht niet volledig volgroeid zijn. Ze beschikken niet over de kennis van en/of het inzicht in wat sociaal aanvaardbaar gedrag is en/of wat de wetgever met zijn wetten voor ogen stond. Het onderzoek naar de -eventuele- stoornis van de verdachte en het milieu-onderzoek, centraal in het PBC onderzoek, zouden een minder nadrukkelijke rol moeten innemen volgens Brand (2001). Op deze manier zou men tot een betere toerekeningsvatbaarheidsbepaling komen. Brand baseerde zijn gedachtegang onder meer op de psychologische ontwikkelingstheorie van Piaget. Ontwikkelingspsychologen leggen de nadruk op verschillende cognitieve, emotionele of morele stadia die kinderen moeten doorlopen om volwassen te worden; Piaget onderscheidde verschillende stadia in de ontwikkeling van het geweten en de schuldbeleving. Viney (1990) signaleerde het ontwikkelingsperspectief als een van de fundamenten waarop de moderne rechtspraak zich zou moeten richten.

Brand’s alternatieve toerekeningsvatbaarheidsbepaling is te verduidelijken aan de hand van twee strafzaken. Ten eerste, een epilepticus slaat tijdens een aanval zo ernstig om zich heen, dat hij iemand een duw geeft waardoor deze persoon onder de trein terechtkomt en overlijdt. Ten tweede, een koelbloedige moordenaar plant weken van tevoren tot in detail hoe hij zijn slachtoffer zal ombrengen en voert dit plan uit. Neem even een moment de tijd om te bepalen wie u toerekeningsvatbaar zou verklaren. Veel mensen zullen de dader in het eerste geval ontoerekeningsvatbaar verklaren en in het tweede geval toerekeningsvatbaar houden. Immers, de epilepticus kan er niks aan doen dat hij ziek is en vanuit zijn ziekte de dood van een ander persoon veroorzaakt. De koelbloedige moordenaar heeft vele wilsbeslissingen gemaakt, heeft zijn plan stapje voor stapje uitgedacht en koelbloedig uitgevoerd. Echter, indien de epilepticus zijn aanval doelbewust heeft uitgelokt, bijvoorbeeld door in het flikkerende licht van de stationsklok te staren, en de koelbloedige moordenaar tijdens het bedenken en uitvoeren van zijn plan geheel in de psychotische waan verkeerde dat de betrokken persoon satan was en hij de verlosser, wordt het een andere zaak. De structuurmethode van Brand (2001) maakt het mogelijk op deze manier te oordelen. De moordenaar handelde wel in wilsbekwaamheid en wilsvrijheid (hij besefte wél en wilde wél wat hij deed) maar met een ziek besef en een zieke wil. De toerekeningsvatbaarheidsbepaling gebaseerd op het interpretatieniveau van de observandus maakt deze beoordeling mogelijk. Fingarette en Fingarette Hasse zeggen hier over: “The conduct is willed, but willed by a diseased will […] the will, in the sense of purposefully governed conduct, is typically present, but not the rational will” (1979). 


Tot slot

De fundamentele verschillen in aannamen over de vrije wil tussen het recht en de psychologie stonden centraal in dit stuk. Het lijkt moeilijk, zo niet onmogelijk voor een gedragskundig onderzoeker om de mate van de vrijheid van de wil te bepalen in zaken van toerekeningsvatbaarheid. Eenduidige opvattingen over het wel of niet bestaan van een vrije wil zijn er niet, laat staan over hoe dit concept te meten zou zijn. Twee alternatieve manieren van het bepalen van de toerekeningsvatbaarheid kwamen aan bod, één gebaseerd op wilsbekwaamheid en één op het vermogen empathie en schuldgevoelens te ervaren.

De controverse over het wel of niet bestaan van de vrije wil heeft een nieuwe impuls gekregen met de resultaten uit het onderzoek van Libet. Hij toonde aan dat er vóór de bewustwording van de intentie van gedrag reeds hersenactiviteit aanwezig is. Het blijft onduidelijk welke rol de vrije wil speelt bij de mens, wat de vraag naar toerekeningsvatbaarheid gebaseerd op de vooronderstelling van vrijheid van de wil zoals in de huidige gang van zaken in de rechtspraak moeilijk maakt. Zelfs indien het wel mogelijk was de vrijheid van de wil te onderzoeken, dan zou dit, met de resultaten van Libet in het achterhoofd, alleen op het moment kunnen waarop een persoon zijn veto uitspreekt over reeds geïnitieerd gedrag. Ook zou deze vraag alleen bij het niet uitvoeren en niet bij het wel uitvoeren kunnen worden gesteld.

Deze resultaten lijken erop te wijzen dat de rechtspraak gebaat zou zijn bij het loslaten van het bepalen van de vrijheid van de wil. Welke definitie en toerekeningsvatbaarheidsbepaling zou dan wel mogelijk zijn? Zoals Lionarons (2000) beschreef, lijkt het begrip toerekeningsvatbaarheid vergelijkbaar met het begrip “wilsbekwaamheid”. In het verlengde hiervan kan ontoerekeningsvatbaarheid –net als wilsonbekwaamheid- gezien worden als de kwalitatieve verstoring van het praktisch redeneren (Lionarons, 2000). Echter, hiermee wordt nog steeds geen rekening gehouden met mensen die wel wilsbekwaam zijn, maar bij wie de wil ziek of afwijkend is. Deze mensen zijn in staat iets te willen dus de wilsfunctie in strikte zin functioneert, alleen is deze afwijkend van de geldende normen en waarden. De toerekeningsvatbaarheidsbepaling zou zich volgens Brand (2001) moeten richten op de persoonlijkheidsstructuur van de verdachte, welke hij definieert als de specifieke beleving van zichzelf, het slachtoffer en/of de delictbepalende omstandigheden. In het bijzonder de uit de persoonlijkheidsstructuur voortvloeiende beperking en/of vertekening in de waarneming en interpretatie van interne en externe prikkels zijn onderwerp van onderzoek. Op deze manier zouden de problemen omtrent toerekeningsvatbaarheid en wilsbekwaamheid uit de weg geholpen worden (Brand, 2001).

Tenslotte, enerzijds lijkt het voor de strafrechtelijk onderzoeker nuttig de vrijheid van de wil in de toerekeningsvatbaarheidbepaling los te laten en zich te richten op de mate van schuldbesef en inlevingsvermogen van de dader. Anderzijds zou de psychologisch onderzoeker niet zo bang moeten zijn de mate van vrijheid van de wil te onderzoeken, wat zou kunnen bijdragen aan de kennis van de mens, wat nu eenmaal het doel van de psychologie als wetenschap is.

Noten

1. Strikt genomen neemt deze vraag de vorm aan van: “Was de verdachte ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten lijdende aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijk stoornis zijner geestesvermogens, dat deze feiten –indien bewezen- hem niet of slechts ten dele kunnen worden toegerekend?” (Mooij et al., 1995). 
2. Een extreem gesteld deterministisch uitgangspunt (o.a. Freud, Watson, Pavlov & Skinner) stelt dat causaliteit in alle natuurlijke processen, inclusief het menselijk gedrag, aanwezig is. Het bestaan van een autonome actor of handelingssubject wordt uitgesloten, waarmee er geen plaats is voor de vrije wil. Determinatie van gedrag wordt gezien als het (extern of intern) limiteren van de alternatieven of het fixeren van de richting waarin een handeling plaats zal vinden. Een mooie illustratie hiervan vormen de woorden die behaviorist Skinner sprak over zijn autobiografie: “If I am right about human behaviour, I have written the autobiography of a nonperson” (Skinner, 1983). Het humanisme (o.a. James, Jung, Allport & Rogers) daarentegen, gaat ervan uit dat de mens weliswaar gelimiteerd kan worden door omgevings- en erfelijkheidsfactoren, maar dat de vrijheid van de wil bestaat. De vrijheid ligt namelijk in het menselijke vermogen deze beperkingen te overstijgen (Viney & King, 1998).
3. Overigens komt de schrijfster J. K. Rowling (2003) van een momenteel erg populair kinderboek genaamd “Harry Potter” (over een jongen met magische toverkrachten) met een (fictieve) manier om juist datgene te doen wat May hier als min of meer onmogelijk beschouwde. Het betreft een manier om misdadigers te bewaken, die ik niet kan nalaten hier te vermelden. 
Wezens genaamd Dementors (krankzinnig-makers), bewaken in dit boek de gevangenen door ze op een magische manier te ontdoen van elke hoop, elke goede herinnering en elke prettige gedachte. Hierdoor verliezen de gevangenen de kracht om zich te verzetten, waardoor de kans op ontsnapping minimaal wordt. De enige manier waarop mensen zich tegen deze Dementors kunnen verdedigen is je op een intens prettige gedachte concentreren en chocolade (!) te eten.
4. Het gaat te ver om alle subprocessen hier weer te geven, in het praktisch redeneren gaat het erom te komen tot een praktisch oordeel dat we iets wel of niet moeten doen. Om goed praktisch te kunnen redeneren hebben we ‘persoonlijke rationaliteit’ nodig, habituele, in normale omstandigheden adequaat werkende adaptieve cognitieve processen. Enkele voorbeelden: het begrijpen van essentiële informatie, het beseffen welke implicaties een beslissing heeft, het afwegen van de risico’s tegen de voordelen.

Dit artikel is eerder verschenen in de Psycholoog, Maandblad Nederlands Instituut van Psychologen: Nagtegaal, M. H. (2004). Het dilemma van de vrije wil in de forensische psychologie. De Psycholoog, 39(1), 3-9.

Noten en/of literatuur

Agamben, G., & Heller Roazen, D. (1999). Remnants of Auschwitz: The witness and the archive. New York, NY: Zone Books.
Atkinson, R. L., Atkinson, R. C., Smith, E. E., Bem, D. J., & Nolen-Hoeksema, S. (1993). Introduction to psychology (11th ed.). Orlando, FL: Harcourt Brace Jovanovich College Publishers.
Bargh, J. A., & Chartrand, T. L. (1999). The Unbearable Automaticity of Being. American Psychologist, 54, 462-479.
Brand, E. J. P. (2001). Het persoonlijkheidsonderzoek in het strafrecht: een aanzet tot de gedragswetenschappelijke verantwoording van de psychologische rapportage Pro Justitia, meer in het bijzonder van de toerekeningsvatbaarheidsbepaling. Deventer: Gouda Quint.
Cornelisse, L. (2003). Hoger beroep moord Fortuyn / Volkert houdt iets achter. Trouw.
Fingarette, H., & Fingarette Hasse, A. (1979). Mental disabilities and criminal responsibility. Berkeley: University of California Press.
Fokkens, J. W. (1999). De terbeschikkingstelling. In B. C. M. Raes, & Bakker, F. A. M. (Ed.), De psychiatrie in het Nederlands recht (pp. 121-131). Deventer: Gouda Quint.
Kane, R. (1996). The significance of free will. New York: Oxford University Press.
Kelk, C. (1994). De menselijke verantwoordelijkheid in het strafrecht. Arnhem: Gouda Quint.
Kirsch, I., & Lynn, S. J. (1999). Automaticity in Clinical Psychology,. American Psychologist, 54(7), 504-515.
Kohlberg, L., & Colby, A. (1987). The measurement of moral judgement. Part I. Theoretical foundations and research validation. Cambridge: University Press.
Libet, B. (1985). Unconscious cerebral initiative and the role of conscious will in voluntary action. The Behavioral and brain sciences, 8, 529-566.
Lionarons, W. H. (2000). Dwangopneming bij persoonlijkheidsstoornissen. Ethische en psychopathologische aspecten. Amsterdam: Thela Thesis.
Marle, H. J. C. v. (1999). Het strafrechtelijk gedragskundig onderzoek. In B. C. M. Raes, & Bakker, F. A. M. (Ed.), De psychiatrie in het Nederlands recht.Deventer: Gouda Quint.
May, R. (1981). Freedom and destiny. New York: Norton.
Mooij, A. W. M., Koenraadt, F. A. A. M., & Lommen-van Alphen, J. M. J. (1995). De persoon van de verdachte: de rapportage pro justitia vanuit het Pieter Baan Centrum. Arnhem: Gouda Quint.
Niemandsverdriet, J. R. (2001). College forensische psychiatrie. Universiteit van Amsterdam.
Piaget, J. (1978). Zes psychologische studies. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Rowling, J. K. (2003). Harry Potter and the Order of the Phoenix. London: Bloomsbury.
Ruiter, C. d., & Hildebrand, M. (2002). Over toerekeningsvatbaarheid. In P. J. v. Koppen, D. J. Hessing, H. L. G. J. Merckelbach & H. F. M. Crombag (Eds.), Het recht van binnen. Psychologie van het recht. (pp. 687-697). Deventer: Kluwer.
Rychlak, J. F., & Rychlak, R. J. (1990). The insanity defense and the question of human agency. New Ideas in Psychology, 8(1), 3-24.
Skinner, B. F. (1983). A matter of consequences: part three of an autobiography. New York: Knopf.
Viney, W. (1990). The tempering effect of determinism in the legal system: A response to Rychlak and Rychlak. New Ideas in Psychology, 8(1), 31-42.
Viney, W., & King, D. B. (1998). A history of psychology. Ideas and context(2nd ed.). Massachusetts: Allyn & Bacon.

Erik Rietveld is econoom, filosoof en doet nu de master Cognitive Sciences aan de Universiteit van Amsterdam.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *