Taal in stad en land

Taal in stad en land

Tussen 2002 en 2005 is een 27-delige reeks verschenen met beschrijvingen van alle regionale variëteiten van het Nederlands (inclusief de minderheidstaal Fries) in zowel Nederland als België en Noord-Frankrijk. De titel van de reeks luidde toepasselijk Taal in stad en land. In dit artikel zal ik op basis van de bevindingen in deze reeks beschrijven hoe het Nederlands zich in Nederland en België heeft ontwikkeld en hoe het momenteel met de dialecten staat. 

De ontwikkeling van het Nederlands in Nederland

De taal die in de middeleeuwen in de Lage Landen werd gesproken, verschilde per regio, stad en zelfs dorp. Er bestonden dus alleen streektalen. Tijdens de renaissance werd naast de geleerdentaal Latijn steeds vaker de volkstaal, dus het Nederlands, gebruikt; zowel in literaire en wetenschappelijke werken als in bijbelvertalingen. Door de opkomst van de drukpers vonden de teksten bovendien een ruimere verspreiding dan voorheen. Omdat daarbij de taalverschillen tussen de verschillende regio’s hinderlijk voor de communicatie bleken, schiep men een overkoepelende standaardtaal, waarin althans in de geschreven taal de regionale verschillen beperkt werden. Vanaf die tijd bestond er een verschil tussen enerzijds de dialecten, die in een bepaalde streek gesproken werden, en anderzijds de gestandaardiseerde schrijftaal, die in het hele Nederlandstalige gebied min of meer uniform was. 

Hierbij dient opgemerkt te worden dat er formeel geen verschil bestaat tussen een taal en een dialect. Traditioneel wordt Fries een taal en Gronings een dialect genoemd, maar in taalkundig opzicht verschillen zij niet: het Fries en het Gronings zijn beide volwaardige taalsystemen. Hoogstens kan men volhouden dat het verschil tussen het Fries en het Standaardnederlands groter is dan dat tussen het Gronings en het Standaardnederlands. Het verschil tussen het Standaardnederlands en een Nederlands dialect ligt in buitentalige zaken: in het feit dat spelling, grammatica en woordkeus van het Standaardnederlands zijn geüniformeerd, zijn vastgelegd en op school worden onderwezen, en dat het Standaardnederlands tot staatstaal is verheven. Vandaar dat taalkundigen op de vraag wat het verschil is tussen een taal en een dialect, hun toevlucht nemen tot oneliners zoals ‘taal is een dialect met een leger en een vloot’, ‘taal is een dialect met een nationale vlag’ of ‘dialect is een taal met pech’. Standaardtaal en dialect hebben een verschillende maatschappelijke positie en daardoor ook een verschillende maatschappelijke waardering gekregen.

Zoals gezegd bestond er vanaf ongeveer de zeventiende eeuw een gestandaardiseerde schrijftaal. De gesproken taal bleef tot het einde van de negentiende eeuw van streek tot streek verschillen. Halverwege de negentiende eeuw ontstond er een soort beschaafde spreektaal, een gesproken eenheidstaal waar aanvankelijk alleen de gegoede burgers zich aan hielden. Deze beschaafde spreektaal breidde zich vanuit de Randstad steeds verder uit, ten koste van de dialecten. Dit gebeurde mede door onderwijs, grotere mobiliteit, dienstplicht, radio en later televisie. Men ging de standaardtaal nu wel Algemeen Beschaafd Nederlands of ABN noemen. Anderzijds groeiden vanaf ongeveer 1900 de plattelandsdialecten steeds meer toe naar de standaardtaal, of ze pasten zich aan elkaar aan in grotere dialectgebieden, zodat regiolecten ontstonden zoals het Nedersaksisch en het Zuid-Limburgs. 

Eind negentiende eeuw veranderde ook de positie van de stadsdialecten radicaal. Naast een tegenstelling tussen stad en platteland – die overigens niet voor alle steden bestond – ontstonden er sociale tegenstellingen binnen de steden zelf. Onder andere als gevolg van de industrialisatie trokken allerlei mensen van het platteland naar de stad. Hier vond een vermenging plaats van de dialecten die ze voorheen spraken, met als resultaat een groepstaal of sociolect: de taal van de arbeiders. Hier ligt de kiem van de huidige stadstalen zoals het Amsterdams, Haags, Rotterdams en Utrechts. Na een betrekkelijk korte wordingsperiode kregen de stadsdialecten hun definitieve vorm. In de twintigste eeuw zijn ze over het algemeen minder veranderlijk geweest dan de plattelandsdialecten, onder andere omdat het leven op het platteland ingrijpend is gewijzigd. Met name de stadsdialecten van de Randstad groeiden geleidelijk steeds meer naar de standaardtaal toe. Momenteel wijken ze hiervan vooral in klank nog af. Daarom worden ze ook wel accenten genoemd. De stadstalen in het zuiden van het land, zoals het Maastrichts, Roermonds, Venloos en Sittards, vertonen daarentegen nog steeds grote verschillen met de standaardtaal, hoewel ook zij hier steeds meer naartoe groeien. Deze zuidelijke stadstalen zijn nooit het sociolect van een bepaalde klasse geweest, maar werden altijd door alle lagen van de bevolking gesproken. 

In de twintigste eeuw keek men tot ongeveer de jaren zestig neer op alle van de standaardtaal afwijkende taalvariëteiten, die men denigrerend ‘plat’ noemde. Onderwijzers en ouders ontmoedigden het gebruik ervan. Dit verschilde overigens wel per regio: in het noorden werd veel meer op het dialect neergekeken dan in het zuiden, waar dialect van oudsher door alle lagen van de bevolking wordt gebruikt, terwijl in Friesland al sinds de zeventiende eeuw een groep heeft bestaan die zich sterk beijverde voor het Fries. 

In de jaren zestig van de twintigste eeuw traden grote maatschappelijke veranderingen op. Er ontstond verzet tegen het gevestigde gezag, wat zich ook uitte in het taalgebruik dat vrijer en minder officieel werd. De jonge generatie keerde zich tegen het verzorgde en gekunstelde taalgebruik van de oudere generatie. Er kwam een grote tolerantie voor verschillen in uitspraak en woordkeus, voor informeel taalgebruik en voor het gebruik van dialect. Sinds de jaren zeventig trad een grotere en geaccepteerde variatie op binnen de standaarduitspraak: allerlei vormen die tot de Hollandse substandaard hoorden, zijn geleidelijk min of meer geaccepteerd en verbreiden zich nog steeds. Poldernederlandse klinkers (/aai/, /ou/ en /aau/ in woorden als tijdhuiskoud) worden vrij algemeen gebruikt, zeker onder jonge hoogopgeleide vrouwen, s en f komen regelmatig in de plaats van z en v (dus zien en voorworden uitgesproken als /sien/ en /foor/), en de zogenoemde Gooise r (een enigszins klinkerachtige r die veel weg heeft van de Engelse r) wint steeds meer terrein. Het verschil tussen spreektaal en schrijftaal werd kleiner. In de jaren negentig werd geschreven spreektaal in internet- en sms-verkeer zelfs normaal.

De emancipatie van de jaren zestig leidde ook tot het ontstaan van allerlei nieuwe groepstalen, zoals jongerentaal, studententaal, yuppietaal en homotaal. Van belang voor het ontstaan van deze groepstalen is het feit dat jongeren en jongvolwassenen gedurende langere tijd bijeen blijven dankzij de leerplicht (en tot voor kort de dienstplicht), waardoor er een sterk groepsgevoel bestaat onder jongeren dat zich onder andere uit in een eigen woordenschat.

Een speciale en recente vorm van jongerentaal is straattaal. Hierover is voor het eerst in 1997 gerapporteerd. Straattaal is een groepstaal van jongeren in de steden, een mengtaal met Nederlands als basis, aangevuld met woorden uit het Engels en minderheidstalen zoals Surinaams, Arabisch, Turks en Papiaments. Het onderzoek naar straattaal is nog volop bezig.

Vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw zien we zowel voor de plattelandsdialecten als voor de stadsdialecten een duidelijke revival, die wel ‘dialectrenaissance’ wordt genoemd. Popgroepen die in dialect zingen, verheugen zich in een grote belangstelling, er verschijnen veel publicaties in en over het dialect en cabaretiers gebruiken stadstalen en bereiken daarmee een groot publiek. 

De aandacht voor streektalen en dialecten is overgenomen in de politiek. Regionale en landelijke overheden bieden financiële steun aan inspanningen ten behoeve van het dialect. In 1984 is de eerste streektaalfunctionaris benoemd voor het Gronings, in 1987 zijn streektaalfunctionarissen voor het Drents benoemd, in 1998 voor het Overijssels, in 1999 voor het Stellingwerfs, in 2001 voor het Zeeuws en Limburgs en in 2002 voor het Gelders. Bovendien zijn in 1996 het Fries en Nedersaksisch in Nederland met verschillende status erkend als regionale taal binnen het Europees Handvest voor Regionale of Minderheidstalen. In 1997 is ook het Limburgs als regionale taal erkend. Een aanvraag voor het Zeeuws is daarentegen afgewezen.

De ontwikkeling van het Standaardnederlands in België

Zoals gezegd bestond er vanaf ongeveer de zeventiende eeuw een gestandaardiseerde schrijftaal. Deze werd vooral in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden gebruikt en gevormd, omdat Zuid-Nederland na de val van Antwerpen in 1585 onder vreemde (Spaanse, Oostenrijkse of Franse) overheersing stond. Vlaanderen had toen tot de kortstondige samenvoeging van Noord- en Zuid-Nederland onder Willem I weinig contact met de Noord-Nederlandse standaardtaal en kon evenmin een eigen standaardtaal ontwikkelen. De officiële taal was het Frans, terwijl daarnaast het dialect in Vlaanderen in gebruik bleef. In het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, van 1815 tot 1830, riep koning Willem I het Nederlands uit tot landstaal en administratieve taal van het rijk, onder het motto ‘één land, één taal’.

Terwijl in Nederland na de afscheiding van België de beschaafde spreektaal, zoals die onder de ontwikkelde burgers van de Randstad werd gesproken, zich steeds meer uitbreidde, maakte het Nederlands in België een moeilijke tijd door. Weliswaar werd in de Belgische grondwet van 1831 bepaald dat het gebruik van de talen Frans en Nederlands vrij was, maar dit hield in de praktijk in dat het Frans bevoordeeld werd, ondanks het feit dat de meerderheid van de bevolking Nederlandstalig was. Het grootste deel van de bevolking sprak namelijk wel een Nederlands dialect, maar geen ABN, terwijl de bovenlaag Frans sprak. Bestuur en rechtspraak vonden dan ook in het Frans plaats. Na 1830 werd de ‘Vlaamse beweging’ actief. Velen zetten zich in voor een verbetering van de positie van het Vlaams, waarbij de meerderheid zich op het Noord-Nederlands richtte. Vanaf ongeveer 1870 trachtte men de gelijkberechting van het Nederlands naast het Frans af te dwingen door middel van taalwetten. Aan het eind van de negentiende eeuw werd langzaam maar zeker het onderwijs in het Nederlands uitgebreid. In 1914 werd de leerplicht ingevoerd en werd er bepaald dat in het lager onderwijs de gebruikelijke taal van het kind als voertaal gebruikt zou worden. Vanaf dat moment kreeg iedereen in Nederlandstalig België onderwijs in het Nederlands. In 1930 werd de Universiteit Gent als eerste vernederlandst. Hiermee had het Nederlands als onderwijstaal het pleit gewonnen en kwam er voor het eerst een Vlaamse elite op die haar hele onderwijscarrière in het Nederlands had doorlopen. Ook het bestuur en het gerecht werden in de jaren dertig geheel vernederlandst. 

Na de Tweede Wereldoorlog verbreidden radio en televisie de gesproken standaardtaal. Vanaf ongeveer 1960 breidde het gebruik van het Standaardnederlands van een kleine intellectuele elite zich uit over een grote groep door de stijgende welvaart, de verhoging van het onderwijspeil en de democratisering van de toegang tot het hoger onderwijs. Dat betekent dat de standaardisering in Nederlandstalig België pas vanaf de jaren zestig een brede sociologische basis kreeg. Vanaf dat moment verspreidde het standaardtaalgebruik zich geleidelijk over de hele taalgemeenschap, gedragen door een maatschappelijke elite.

In België is de standaardisering veel later begonnen dan in Nederland. Momenteel is de standaardtaal in Nederland en België grotendeels identiek en de verschillen worden kleiner: er bestaat slechts een gering aantal grammaticale verschillen tussen het Belgisch-Nederlands en het Nederlands-Nederlands, en de verschillen in de woordenschat bedragen naar schatting slechts enkele procenten. Alleen in de uitspraak nemen de verschillen juist toe in plaats van af, omdat in België de Poldernederlandse klinkers en de zogenoemde Gooise r niet of nauwelijks voorkomen.

Dat er een ‘Belgische variant van de Nederlandse standaardtaal’ bestaat, wordt bijvoorbeeld in het VRT Taalcharter erkend en geaccepteerd. Er wordt over gezegd: ‘Als norm geldt de taal die door taalgevoelige Vlamingen wordt gehanteerd wanneer zij hun taal bewust verzorgen. Die norm sluit grotendeels aan bij de algemene Nederlandse standaardtaal, maar laat ruimte voor Belgisch-Nederlandse inbreng op het gebied van uitspraak, woordkeus, zegswijzen en beeldspraak.’

Taalvariëteiten in België

De Nederlandstalige dialecten die naast de standaardtaal gesproken worden, kunnen in verschillende dialectgroepen worden onderverdeeld, namelijk in het Limburgs, Brabants, Oost-Vlaams, West-Vlaams en Frans-Vlaams. Het Frans-Vlaams is eigenlijk een onderdeel van het West-Vlaams, maar heeft door zijn geïsoleerde positie niet deelgenomen aan West-Vlaamse vernieuwingen aan de andere zijde van de rijksgrens en heeft hierdoor allerlei archaïsmen bewaard. 

In Vlaanderen wordt nog veel dialect gesproken, door meer mensen in meer situaties dan in Nederland, maar ook hier gaan de dialecten dramatisch achteruit. Het is echter niet zo dat de mensen die het dialect laten vallen, onmiddellijk VRT-Nederlands gaan spreken. Dat hoor je in Vlaanderen maar bij heel weinig sprekers, alleen bij hoogopgeleiden die een goede reden hebben om keurig Nederlands te spreken. In plaats daarvan hanteren zij een variëteit die geen dialect meer is, maar ook geen standaardtaal; tussentaal dus. Er bestaat in België een continuüm met aan het ene uiterste het oude, traditionele dialect en aan het andere de hoogste variëteit van het Standaardnederlands die in België als het ‘goede voorbeeld’ en het na te streven doel wordt beschouwd: het VRT-Nederlands. Daartussenin liggen allerlei variëteiten, tussentalen, waarvan de ene dichter bij het dialect, de andere dichter bij dat VRT-Nederlands aansluit. In de tussentalen vinden we grote invloed van de dialecten en veel gallicismen (kader in plaats van ‘lijst’, zich bedriegen voor ‘zich vergissen’, gekend voor ‘bekend’), purismen (stortbad voor ‘douche’, geldbeugel voor ‘portemonnee’) en archaïsmen (geenszinskleed ‘jurk’, nochtansvermits). Sinds de jaren negentig lijkt er zich een autonome standaardisering te voltrekken onder de tussentaalvariëteiten, uitgaande van het Brabants. Brabant is namelijk het taalcentrum in België: Brabantse uitspraakvarianten en woorden (beenhouwer ‘slager’, hesp ‘ham’ en pinnekensdraad ‘prikkeldraad’) worden door andere Nederlandse dialecten in België en door tussentalen overgenomen. 

De recente doorbraak van de tussentalen is te wijten aan een aantal factoren: in de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw hebben ouders er massaal voor gekozen om hun kinderen niet meer in dialect op te voeden, omdat het traditionele dialect geen geschikt communicatiemiddel was in de postindustriële samenleving met haar enorme mobiliteit en het grote aantal contacten op middellange en lange afstand. Omdat de stap van dialect naar Standaardnederlands voor Vlamingen die zelf in het dialect of hooguit in een regiolect zijn grootgebracht te groot was, gingen zij zich massaal bedienen van tussentalen. De sterke positie van Vlaanderen in economisch en politiek opzicht en het groeiende Vlaamse zelfbewustzijn zorgden bovendien voor een grotere waardering voor de eigen moedertaal tegenover het Frans, en leidden tevens tot de overtuiging dat de norm uit Nederland niet langer alleen zaligmakend was, maar dat er ruimte moest zijn voor typisch Belgische taalkenmerken. De populariteit van tussentalen is inmiddels af te lezen aan het veelvuldige gebruik hiervan bij de commerciële omroep, de VTM, die in 1989 werd opgericht; bij de BRT (later VRT) daarentegen hield en houdt een speciale medewerker toezicht op het taalgebruik. 

De meeste Vlaamse taalkundigen ageren ertegen dat Vlamingen de tussentalen gaan beschouwen als synoniem met Standaardnederlands. Dit is onder andere omdat deze tussentalen in Nederland niet zonder meer begrijpelijk zijn, maar vooral omdat het het einde zou betekenen van de taaleenheid die er tussen Vlaanderen en Nederland bestaat en die zelfs bij wet is vastgelegd. 

Hoewel ook in België muziekgroepen in dialect zingen, is de dialectrevival hier veel zwakker dan in Nederland: doordat de standaardtaal in België minder lang en minder algemeen verbreid is dan in Nederland, wordt er meer op de dialecten neergekeken. Ook de politieke en financiële steun voor streektalen en dialecten is in België minder groot dan in Nederland. Wel is in België, anders dan in Nederland, het gebruik van het Nederlands vastgelegd in de grondwet, maar dat was noodzakelijk vanwege de meertaligheid van het land.

De huidige positie van de dialecten in Nederland en België

Hoe staat het in het nieuwe millennium met de dialecten? Uit de reeks Taal in stad en land blijkt dat terwijl momenteel de belangstelling voor dialecten zowel in Vlaanderen als in Nederland bij de bevolking (en in Nederland ook binnen de politiek) toeneemt, het daadwerkelijke gebruik van dialect paradoxaal genoeg vrijwel overal gestaag afneemt, ook in België, en dat alle dialecten steeds meer veranderen in de richting van de standaardtaal. Uit enquêtes blijkt dat dialectsprekers hun liefde voor het dialect weliswaar met de mond belijden, maar in de praktijk het dialect steeds minder doorgeven aan hun kinderen. Of dit op termijn tot het verdwijnen van de dialecten leidt, is echter niet te voorspellen: al meer dan een eeuw wordt geroepen dat dialecten weldra zullen uitsterven, maar ze zijn er nog steeds. Hun verrassende vitaliteit vormt een dankbaar onderzoeksobject.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *